Ga naar hoofdinhoud
Home Kennis EU-alert - 18 december 2025

EU-alert - 18 december 2025

18 december 2025
Marleen Botman

In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.

Abonneren nieuwsbrief Europees recht

In deze nieuwsbrief:

  • Hof van Justitie: een lidstaat kan niet weigeren het huwelijk tussen twee Unieburgers van hetzelfde geslacht te erkennen wanneer zij wettig een huwelijk hebben gesloten in een andere lidstaat, waar zij hun recht van vrij verkeer en verblijf hebben uitgeoefend
  • Hof van Justitie oordeelt dat Bulgarije niet heeft voldaan aan het besluit van de Commissie tot terugvordering van staatssteun
  • Gerecht verwerpt beroep van Amazon tegen Commissiebesluit waarbij Amazon Store-platform als een “zeer groot onlineplatform” wordt aangewezen
  • Afdeling bestuursrechtspraak: bij het bepalen van de geldigheidsduur van schaarse vergunningen voor energielaadpunten moet de terugverdientijd worden meegenomen

Hof van Justitie: een lidstaat kan niet weigeren het huwelijk tussen twee Unieburgers van hetzelfde geslacht te erkennen wanneer zij wettig een huwelijk hebben gesloten in een andere lidstaat, waar zij hun recht van vrij verkeer en verblijf hebben uitgeoefend

Het Hof van Justitie (“Hof”) oordeelt dat de weigering door Polen om een huwelijk te erkennen dat tussen twee Unieburgers wettig in een andere lidstaat is gesloten, in strijd is met het recht op vrij verkeer van personen. Lidstaten zijn ten behoeve van de uitoefening van aan het Unierecht ontleende rechten, zoals het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, verplicht om de huwelijkse staat, die in een andere lidstaat wettig is verkregen, te erkennen.

In 2018 zijn twee Poolse burgers, waarvan één ook de Duitse nationaliteit bezit, in Berlijn getrouwd. Zij verbleven beiden in Duitsland, maar wilden als getrouwd stel naar Polen reizen en daar verblijven. Daarom hebben zij gevraagd om de in Duitsland opgestelde huwelijksakte te laten overschrijven in het Poolse register van de burgerlijke stand. Dit verzoek werd echter afgewezen, omdat het Poolse recht geen huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht toelaat en een dergelijke overschrijving strijdig zou zijn met de fundamentele beginselen van de Poolse rechtsorde.

Het echtpaar stelt dat de weigering om hun huwelijk te erkennen een onevenredige beperking vormt van het recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en verblijven (artikel 21 VWEU). Deze weigering zou hen ontmoedigen of verhinderen om van het recht op vrijheid van verkeer gebruik te maken.

De verwijzende rechter wenst te vernemen of het Unieburgerschap en vrij verkeer van personen (in de zin van artikel 20, lid 2, onder a en artikel 21, lid 1 VWEU) zich verzetten tegen een nationale regeling die niet toestaat dat een in een andere lidstaat gesloten huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht wordt erkend en niet toestaat dat de huwelijksakte wordt overgeschreven in het register van de burgerlijke stand.

Het Hof benadrukt dat lidstaten weliswaar bevoegd zijn regels inzake het huwelijk vast te stellen, maar dat zij daarbij rekening moeten houden met het Unierecht. Als Unieburgers hebben de echtgenoten het recht om vrij te reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten. Dit geldt niet alleen tijdens de uitoefening van dit recht, maar ook bij de terugkeer naar de lidstaat van oorsprong, specifiek wanneer zij in een gastlidstaat een gezinsleven opbouwen door het huwelijk. Bij terugkeer naar de lidstaat waarvan ze vandaan komen moeten zij dit gezinsleven kunnen voortzetten.

Het weigeren om een in een andere lidstaat wettelijk gesloten huwelijk tussen twee Unieburgers van hetzelfde geslacht te erkennen is in strijd met het Unierecht. Niet alleen wordt het recht van vrij verkeer en verblijf geschonden, maar ook het grondrecht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven, dat voortvloeit uit artikel 7 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Een dergelijke weigering kan namelijk leiden tot ernstige administratieve, professionele en persoonlijke ongemakken, waardoor de echtgenoten bij terugkeer naar de lidstaat waar zij vandaan komen worden gedwongen als ongehuwden te moeten leven.

Het Hof verwerpt het betoog dat de verplichting tot erkenning van het huwelijk een inbreuk op de nationale identiteit of bedreiging voor de openbare orde vormt. Deze verplichting betekent immers niet dat lidstaten het huwelijk tussen twee personen van hetzelfde geslacht in hun nationale recht moeten opnemen. Daarnaast hebben lidstaten enige beoordelingsvrijheid bij de keuze op welke manier zij een in een andere lidstaat gesloten huwelijk erkennen. Overschrijving van een buitenlandse huwelijksakte is slechts een van de mogelijkheden.

Deze beoordelingsvrijheid mag er echter niet toe leiden dat erkenning niet mogelijk of zeer moeilijk gemaakt wordt, of dat koppels van hetzelfde geslacht worden gediscrimineerd op grond van hun seksuele geaardheid. Dit zou wel het geval zijn wanneer het nationale recht voor deze koppels geen mogelijkheid tot erkenning biedt die gelijkwaardig is aan die voor koppels van verschillend geslacht.

Aangezien het Poolse recht overschrijving als enige mogelijkheid biedt om een in een andere lidstaat gesloten huwelijk te erkennen, dient Polen dit dan ook mogelijk te maken voor huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht, zodat geen onderscheid wordt gemaakt tussen huwelijken gesloten tussen personen van verschillend dan wel hetzelfde geslacht.

Bron: arrest van het Hof van Justitie van 25 november 2025 in zaak C-713/23 met perscommuniqué

Hof van Justitie oordeelt dat Bulgarije niet heeft voldaan aan het besluit van de Commissie tot terugvordering van staatssteun

Op 13 november jl. heeft het Hof van Justitie (“Hof”) geoordeeld dat Bulgarije besluit 2015/456 van de Europese Commissie (“Commissie”) niet is nagekomen. Bulgarije heeft verzuimd de onrechtmatige staatssteun in verband met ruil van bosgronden terug te vorderen en van volstrekte onmogelijkheid tot uitvoering van het besluit was geen sprake.

Bulgarije voerde in 2002 een wijziging van de boswet in, waarmee mogelijk werd gemaakt dat geprivatiseerde bosgrond werd geruild tegen bosgrond van de lidstaat. De prijzen van de geruilde grond werden in een Bulgaarse regeling vastgesteld. De Commissie stelde in haar besluit vast dat er sprake was van onrechtmatige en met de interne markt onverenigbare staatssteun aan ondernemingen in de zin van artikel 107, lid 1 VWEU.

Het besluit verplicht Bulgarije de onverenigbare steun van begunstigden terug te vorderen en legt enkele informatieverplichtingen op. Het zet als eerste uiteen welke methode de Bulgaarse autoriteiten in aanmerking moeten nemen voor de berekening van de hoogte van het terug te vorderen bedrag. Een tweede mogelijkheid is om de marktprijzen van de transactie te laten taxeren door een onafhankelijke deskundige die moet worden gekozen via een openbare aanbestedingsprocedure. Een laatste manier om aan het besluit te voldoen is om de betwiste ruiltransacties ongedaan te maken.

De Commissie verzoekt het Hof vast te stellen dat Bulgarije de verplichtingen uit het besluit niet is nagekomen. Het Hof geeft de Commissie gelijk en oordeelt dat Bulgarije heeft gefaald het besluit binnen de gestelde termijn, vóór 5 september 2015, uit te voeren. Ook is niet gebleken dat het voor de Bulgaarse autoriteiten volstrekt onmogelijk was het besluit uit te voeren.

Het Hof overweegt dat Bulgarije haar verplichting om de steun terug te vorderen op grond van het besluit nooit heeft betwist en geen concrete stappen heeft genomen dit binnen de gestelde termijn uit te voeren. Alle terugvorderingshandelingen blijken na het verstrijken van de termijn te hebben plaatsgevonden. De door Bulgarije aangevoerde argumenten over haar inspanningen doen hier niet aan af. Het besluit behelst een resultaatsverplichting en geen inspanningsverplichting. Het Hof benadrukt dat een lidstaat zich niet kan beroepen op de onwettigheid van een besluit als verweer tegen een ingesteld beroep wegens niet-nakoming. De wettigheid van een dergelijke Unierechtelijke handeling kan alleen middels een afzonderlijk beroep tot nietigverklaring aan de orde worden gesteld, maar dit heeft Bulgarije niet gedaan.

Daarnaast is volgens het Hof geen sprake van omstandigheden waaruit blijkt dat het volstrekt onmogelijk was om het besluit uit te voeren. Volgens Bulgarije was de aangestelde deskundige objectief gezien niet in staat om een beoordeling te maken van de marktprijzen die konden voldoen aan de eisen die door de Commissie zijn gesteld. Het Hof gaat hier niet in mee. De keuze om marktprijzen te laten taxeren door een deskundige is door de Commissie niet in het besluit opgelegd, maar vloeit voort uit de eigen beslissing door Bulgaarse autoriteiten. In werkelijkheid heeft de Commissie drie verschillende methoden gegeven om het besluit uit te voeren.

Voorts oordeelt het Hof dat uit de rechtspraak volgt dat niet aan de voorwaarde van volstrekte onmogelijkheid wordt voldaan wanneer de verwerende lidstaat juridische, politieke of praktische moeilijkheden aanvoert, zonder daadwerkelijk jegens de betrokken ondernemingen stappen te ondernemen om de betreffende staatssteun terug te vorderen en zonder alternatieven voor de uitvoering van het besluit aan de Commissie voor te stellen. Aangezien Bulgarije geen alternatieve maatregelen heeft genomen om er (voorlopig) voor te zorgen dat de begunstigden de betrokken steun niet genoten, kan niet aan de voorwaarde voor volstrekte onmogelijkheid worden voldaan.

Gelet op het voorgaande aanvaardt het Hof de door de Commissie aangevoerde grieven en stelt vast dat Bulgarije niet aan de uit het besluit voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan.

Bron: arrest van het Hof van Justitie van 13 november 2025 in zaak C-632/23


Gerecht verwerpt beroep van Amazon tegen Commissiebesluit waarbij Amazon Store-platform als een “zeer groot onlineplatform” wordt aangewezen

Het beroep van Amazon tegen het besluit van de Europese Commissie (“Commissie”) waarbij het Amazon Store-platform wordt aangewezen als een “zeer groot onlineplatform”, wordt verworpen door het Gerecht van de Europese Unie (“Gerecht”). Amazon betwist de wettigheid van verordening 2022/2065 en stelt dat de verplichtingen die aan zeer grote onlineplatforms worden opgelegd, in strijd zijn met de grondrechten van de EU.

De Commissie kan op grond van verordening 2022/2065 (digitaledienstenverordening, “DSA”) specifieke verplichtingen opleggen aan aanbieders van “zeer grote onlineplatforms”. De Commissie kan diensten als zeer grote onlineplatforms aanwijzen wanneer een dienst de drempel van 45 miljoen gebruikers in de Europese Unie, oftewel 10% van de bevolking van de EU, overschrijdt (artikel 33, lid 4 DSA).

Zo werd het Amazon Store-platform door de Commissie aangewezen als zeer groot onlineplatform in de zin van de DSA. Amazon verzoekt om nietigverklaring van dat besluit en betwist de wettigheid van de bepaling van de DSA die bepaalt welke onlineplatforms als zeer grote onlineplatforms worden aangewezen. Ook betwist zij de bepaling die specifieke verplichtingen oplegt aan zulke platforms op het gebied van transparantie, samenwerking en toegang tot gegevens (artikel 33, lid 1 DSA). Amazon stelt dat afbreuk wordt gedaan aan bepaalde grondrechten, verankerd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (“Handvest”), en voert vijf schendingen daarvan aan.

Het Gerecht verwerpt het door Amazon ingestelde beroep.

Ten eerste voert Amazon aan dat artikel 33, lid 1 DSA, dat bepaalde marktplaatsen aan verplichtingen onderwerpt, een inmenging vormt in de vrijheid van ondernemerschap (artikel 16 Handvest). De aan aanbieders van zeer grote onlineplatforms opgelegde verplichtingen kunnen namelijk leiden tot aanzienlijke kosten, kunnen de organisatie van activiteiten beïnvloeden en vergen complexe technische oplossingen. Volgens het Gerecht is deze inmenging, die bij wet is gesteld en de wezenlijke inhoud van de vrijheid van ondernemerschap niet aantast, echter gerechtvaardigd in de zin van het Handvest. De Uniewetgever beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid en heeft geen kennelijke fout gemaakt door te stellen dat zeer grote onlineplatforms systeemrisico’s voor de samenleving kunnen opleveren. Dit geldt ook voor marktplaatsen met meer dan 45 miljoen gebruikers, waarvoor geldt dat daarop illegale inhoud kan worden verspreid, of waarmee afbreuk kan worden gedaan aan bepaalde grondrechten zoals consumentenbescherming. Met de opgelegde verplichtingen wordt beoogd deze risico’s tegen te gaan, ook al brengen zij aanzienlijke economische lasten met zich.

Ten tweede beroept Amazon zich op het recht op eigendom (artikel 17 Handvest). Het Gerecht oordeelt dat dat de door de DSA opgelegde verplichtingen hoofdzakelijk administratieve lasten vormen. Deze verplichtingen ontnemen aanbieders van zeer grote onlineplatforms niet het eigendom. Zelfs indien sprake zou zijn van inmenging, zou deze gerechtvaardigd zijn door de doelstelling van de Uniewetgever om systeemrisico’s te voorkomen.

Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel (artikel 20 Handvest) oordeelt het Gerecht dat het onderscheid in de DSA tussen verschillende onlineplatforms op basis van hun gebruikersaantallen niet willekeurig noch kennelijk ongeschikt is om het doel, bestrijding van systeemrisico’s, te bereiken. Hiertoe benadrukt het Gerecht dat de Uniewetgever een ruime beoordelingsmarge beschikt om zeer grote onlineplatforms, waaronder marktplaatsen, op dezelfde wijze te behandelen. Zulke platforms kunnen een groot aantal personen blootstellen aan illegale content, wat risico’s voor de samenleving oplevert.

Daarnaast voert Amazon aan dat het recht op vrijheid van meningsuiting en van informatie (artikel 11 Handvest) wordt geschonden. Hierbij gaat het om de verplichting voor zeer grote onlineplatforms om een aanbevelingsoptie zonder profilering aan te bieden. Dit vormt een beperking van de wijze waarop de platforms aangeboden producten kunnen presenteren. Ook ten aanzien van deze beperking oordeelt het Gerecht dat een dergelijke inmenging gerechtvaardigd is. De maatregel is bij wet gesteld en vormt geen aantasting van de wezenlijke inhoud van de vrijheid van meningsuiting. Daarnaast wordt ermee een legitiem doel van bescherming van de consument nagestreefd. Wegens haar ruime beoordelingsmarge mag de Uniewetgever een afweging maken tussen de commerciële vrijheid van meningsuiting en de consumentenbescherming.

Tot slot oordeelt het Gerecht dat ook geen sprake is van schending van het recht op privéleven of op bescherming van vertrouwelijke informatie (artikel 7 Handvest). Wat betreft de opgelegde verplichtingen op het gebied van transparante reclame en toegang voor onderzoekers tot bepaalde gegevens, vormt dit weliswaar een inmenging van artikel 7 Handvest, maar ook hier geldt dat deze verplichtingen evenredig en gerechtvaardigd zijn. De verplichtingen streven een doelstelling van algemeen belang na, namelijk het voorkomen van systeemrisico’s ter bevordering van de consumentenbescherming. Daarnaast wordt benadrukt dat de beschikbaarstelling van het reclameregister strikt geregeld is en gelden er voor de toegang van onderzoekers strikte beveiligings- en vertrouwelijkheidseisen.

Bron: arrest van het Gerecht van 19 november 2025 in zaak T-367/23 met perscommuniqué 


Afdeling bestuursrechtspraak: bij het bepalen van de geldigheidsduur van schaarse vergunningen voor energielaadpunten moet de terugverdientijd worden meegenomen

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) oordeelt in hoger beroep dat bij het bepalen van een passende beperkte duur van een beleidsmatig schaarse vergunning, de terugverdientijd van noodzakelijke investeringen als factor moet worden meegenomen.

De minister van Infrastructuur en Waterstaat (“de minister”) heeft aan Fastned vergunningen verleend voor het realiseren van energielaadpunten als basisvoorziening op de verzorgingsplaatsen De Abt naast de A6 en Haarrijn naast rijksweg A2. In de Tijdelijke beleidsregel inzake de toepassing van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken op elektrische laadpunten op verzorgingsplaatsen (“Tijdelijke beleidsregel”) heeft de minister aanvullende regels gesteld over de geldigheidsduur van vergunningen en heeft hij een vergunningstop opgenomen.

Op grond van de Tijdelijke beleidsregel, heeft de minister aan de vergunningen een looptijd van 7 en 5,5 jaar verbonden, in plaats een looptijd van 15 jaar. De minister heeft overeenkomstig de Tijdelijke beleidsregel bij de vergunningverlening aan Fastned namelijk rekening gehouden met de looptijd van de vergunningen die zijn verleend voor de basisvoorziening. Deze vergunningen lopen in juli 2030 respectievelijk september 2028 af, waardoor de vergunningen voor Fastned ook tot juli 2030 respectievelijk september 2028 zijn verleend.

In het hoger beroep bij de Afdeling ligt de vraag of de Tijdelijke beleidsregel en de aan de Wbr-vergunning verbonden geldigheidsduur in strijd zijn met de Dienstenwet.

De Afdeling is van oordeel dat op de vergunning die aan Fastned is verleend artikel 33, lid 1, aanhef en onder b, van de Dienstenwet van toepassing is. Dit artikel is een uitwerking van artikel 11, lid 1, aanhef en onder b, van de Dienstenrichtlijn. De vergunning voor het realiseren van een energielaadpunt als basisvoorziening is een zogeheten beleidsmatig schaarse vergunning en moet daarom op grond van artikel 33, lid 1, aanhef en onder b, van de Dienstenwet in geldigheidsduur worden beperkt.

De geldigheidsduur van de vergunning kan niet (ook) worden beperkt door toepassing van artikel 33, lid 1, aanhef en onder c, van de Dienstenwet. De grondslag van de beperking die wordt beoordeeld op grond van artikel 33, lid 1, aanhef en onder b, van de Dienstenwet (hierna: de b-grond) is namelijk een andere dan die onder c van dat artikellid (hierna: de c-grond). Bij de b-grond gaat het om een vergunning waarvan de looptijd moet worden beperkt (zie het arrest van het Hof van Justitie van 1 oktober 2015, Trijber, ECLI:EU:C:2015:641, punt 62), en waarbij moet worden beoordeeld of de vergunning voor een passende beperkte duur is verleend. Bij toepassing van de c-grond gaat het om een vergunning waarvan de looptijd in beginsel onbeperkt is en waarbij zowel de vraag moet worden beantwoord of de looptijd beperkt moet worden als de duur van de beperking moet worden beoordeeld. De b-grond en de c-grond zien daarmee op verschillende soorten vergunningen en betreffen een andersoortige afweging omtrent de vraag hoe zeer de looptijd mag worden beperkt. Indien slechts de c-grond zou worden toegepast op de geldigheidsduur van schaarse vergunningen, dan zou geen juiste beoordeling plaatsvinden van de vraag of een schaarse vergunning voor een passende beperkte duur, zoals bedoeld onder de b-grond, is verleend, wat in strijd is met de Dienstenwet en Dienstenrichtlijn.

Vervolgens beoordeelt de Afdeling of de in de Tijdelijke beleidsregel gekozen geldigheidsduur van vergunningen van minimaal vijf jaar dan wel de situatie waarbij voor de duur van de vergunning wordt aangesloten bij de nog resterende looptijd van een andere vergunning op dezelfde verzorgingsplaats, gerechtvaardigd is.

Vergunningen die om een dwingende reden van algemeen belang in aantal zijn beperkt, zoals in dit geval, moeten voor een passende beperkte duur worden verleend. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1588, overwogen dat de toepassing van artikel 33, lid 1, aanhef en onder b, van de Dienstenwet tot dezelfde uitkomst moet leiden als de toepassing van artikel 33, lid 5 van de Dienstenwet over natuurlijke schaarse vergunningen. In artikel 33, lid 5 is bepaald dat een bevoegde instantie een natuurlijke schaarse vergunning verleent voor een passende beperkte duur.

Voor de vraag wat een passende beperkte duur is, verwijst de Afdeling naar Overweging 62 van de preambule van de Dienstenrichtlijn. Hieruit volgt, aldus de Afdeling, dat ook vergunningen als bedoeld in artikel 33, lid 1, aanhef en onder b, van de Dienstenwet voor een passende beperkte duur moeten worden verleend.

Uit het voorgaande volgt dat bij het bepalen van een passende beperkte duur van een beleidsmatig schaarse vergunning de terugverdientijd van noodzakelijke investeringen als factor moet worden meegenomen. Van belang is of de Tijdelijke beleidsregel en de daarop gebaseerde Wbr-vergunning Fastned voldoende tijd bieden om door haar gepleegde en nog te plegen redelijkerwijs noodzakelijk te achten investeringen, te kunnen terugverdienen.

De Afdeling kan de minister volgen in zijn standpunt dat de terugverdientijd niet per afzonderlijke vergunning of vergunninghouder behoeft te worden bepaald. Dat leidt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 21 juli 2021, tot willekeur en is daarom niet verenigbaar met de vereiste rechtszekerheid voor de betrokken vergunninghouders en (potentiële) gegadigden voor de vergunningen. De minister zal de terugverdientijd echter wel gemotiveerd moeten onderbouwen. Dat kan bijvoorbeeld door voor deze branche vast te stellen binnen welke termijn gemiddeld genomen de noodzakelijke investeringen van de exploitant van de basisvoorziening worden terugverdiend. Hoewel de minister terecht stelt dat uitgangspunt van de Dienstenrichtlijn is dat de concurrentie op de markt niet onnodig mag worden beperkt, ziet de Afdeling, anders dan de minister stelt, niet in dat het hanteren van een gemiddelde leidt tot verlening van vergunningen met een zodanig lange looptijd dat daarmee een strijd met de Dienstenwet en Dienstenrichtlijn ontstaat. De stelling van de minister dat het niet mogelijk is voor deze branche een gemiddelde terugverdientijd te bepalen vanwege het ontbreken van objectieve maatstaven, volgt de Afdeling niet. De minister heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd, mede gelet ook op de door Fastned genoemde factoren om tot een gemiddelde terugverdientijd te komen waarmee de minister rekening kan houden. Ook gezien de verschillende door partijen overgelegde onderzoeken, is de Afdeling er niet van overtuigd dat het onmogelijk is om tot een bepaling van de gemiddelde terugverdientijd van gepleegde en te plegen noodzakelijke investeringen in deze branche te komen. Bovendien kan in het beleid worden bepaald in welke gevallen het aansluiten bij een gemiddelde terugverdientijd niet gerechtvaardigd is en waarom dat dan zo is.

Bij het bepalen van een passende beperkte duur van een beleidsmatig schaarse vergunning is de terugverdientijd van noodzakelijke investeringen één van de factoren die moeten worden meegenomen. De minister heeft wel onderbouwd waarom het belang van een snelle transitie naar een nieuw stelsel van verzorgingsplaatsen een korte geldigheidsduur rechtvaardigt, maar heeft daarbij, gelet op wat hiervoor onder 13.7 is overwogen, geen rekening gehouden met de terugverdientijd van noodzakelijke investeringen. Een afweging van deze belangen ontbreekt. Bovendien kan een dergelijke afweging alleen worden gemaakt als ook duidelijk is wat de gemiddelde terugverdientijd van noodzakelijke investeringen is.

Onder deze omstandigheden is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de Tijdelijke beleidsregel in strijd is met de Dienstenwet. Toepassing van de Tijdelijke beleidsregel is in strijd met artikel 3:46, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht en de Tijdelijke beleidsregel moet buiten toepassing worden gelaten. Het voorgaande betekent dat de minister een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

De minister werd in deze zaken bijgestaan door Marleen Botman, Thijs Franssen en Annelotte Röell.

Bron: uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 3 december 2025 in zaken ECLI:NL:RVS:2025:5716 en ECLI:NL:RVS:2025:5717

Abonneren nieuwsbrief Europees recht