In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.
In deze nieuwsbrief:
- Het Hof geeft helderheid over uitleg van het „land-van-oorsprongbeginsel” in de richtlijn 2000/31, die ziet op de regulering van internetdiensten
- AG Pitruzzella adviseert het Hof het arrest van het Gerecht inzake Ierse belastingovereenkomsten met Apple te vernietigen
- De Afdeling stelt prejudiciële vragen aan het Hof in het kader van de verlenging van de beslistermijn voor asielverzoeken onder de Procedurerichtlijn
- CBb: 62 bedrijven binnen het Van der Valk-concern kwalificeren niet als zelfstandige MKB-ondernemingen en maken derhalve geen aanspraak op extra TVL-steun
- De rechtbank Rotterdam bevestigt boete voor Samsung wegens beperkingen in de wederverkoopprijzen van detailhandelaren
Het Hof geeft helderheid over uitleg van het „land-van-oorsprongbeginsel” in de richtlijn 2000/31, die ziet op de regulering van internetdiensten
Op 9 november jl. heeft het Hof prejudiciële vragen beantwoord over de uitleg van het „land-van-oorsprongbeginsel” van in de richtlijn 2000/31, die ziet op de regulering van internetdiensten. De Oostenrijkse wet verplicht communicatieplatfomen onder meer om berichten van gebruikers te controleren op vermeend illegale inhoud en deze zo nodig van het platform te verwijderen.
Op 9 november jl. heeft het Hof prejudiciële vragen beantwoord van het Oostenrijkse Verwaltungsgerichtshof, de hoogste nationale bestuursrechter. Het geschil betreft enerzijds de in Ierland gevestigde vennootschappen Google Ireland Limited, Meta Platforms Ireland Limited en Tik Tok Technology Limited, die onder meer in Oostenrijk communicatieplatformdiensten aanbieden, en anderzijds de Kommunikationsbehörde Austria (KommAustria), de Oostenrijkse regelgevende instantie voor de communicatiesector. In het geding staan de besluiten van KommAustria centraal, waarbij is vastgesteld dat de vennootschappen onderworpen zijn aan de Oostenrijkse wet betreffende maatregelen ter bescherming van gebruikers op communicatieplatformen. Op grond van deze wetgeving worden Google, Meta en Tik Tok verplicht om uitingen met vermeend illegale inhoud, zoals haatdragende berichtgeving, op hun platform te verwijderen.
De drie communicatieaanbieders hebben KommAustria verzocht te verklaren dat zij niet binnen de werkingssfeer van deze wetgeving vallen. KommAustria heeft echter bij drie afzonderlijke besluiten verklaard dat dit wel het geval is.
De drie communicatieaanbieders hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de hoogste bestuursrechter. Zijbetogen ten eerste de wet hen niet kan worden tegengeworpen, omdat Ierland en de Europese Commissie niet overeenkomstig artikel 3, lid 4 en lid 5, van de richtlijn 2000/31 in kennis zijn gesteld van de vaststelling van deze wet. Ten tweede betogen zij dat de bij de wet ingevoerde verplichtingen onevenredig en onverenigbaar zijn met het vrije verkeer van diensten en het in richtlijn 2000/31 vastgestelde „land-van-oorsprongbeginsel”. Op grond van dit beginsel is het aan de lidstaat van oorsprong om regulerend op te treden tegenover internetdiensten, en niet aan de lidstaat waar de diensten worden uitgeoefend.
Op grond van artikel 3 lid 1 van de richtlijn 2000/31 zijn de lidstaten ervoor verantwoordelijk dat de diensten van bedrijven als de platformen, voldoen aan de eisen die gelden in de lidstaat waar het platform is gevestigd. Lid 2 van de richtlijn bepaalt dat andere lidstaten in beginsel het vrije verkeer van deze diensten niet mogen beperken vanwege hun nationale vereisten voor deze diensten. Op grond van lid 4 kunnen de lidstaten maatregelen nemen om voor een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij, mits deze (i) noodzakelijk zijn voor bepaalde doelstellingen, (ii) de maatregelen worden genomen ten aanzien van een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij waardoor afbreuk wordt gedaan aan de onder i) genoemde doelstellingen of een ernstig gevaar daarvoor ontstaat en (iii) evenredig zijn aan die doelstellingen.
De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of artikel 3, lid 4, van richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat algemene en abstracte maatregelen ten aanzien van een algemeen beschreven categorie van bepaalde diensten van de informatiemaatschappij, die zonder onderscheid gelden voor alle aanbieders van die categorie diensten, onder het begrip „maatregelen die worden genomen ten aanzien van een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij” in de zin van die bepaling vallen.
Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend.
Voor deze uitleg kijkt het Hof naar de bewoordingen, de context en het doel van de richtlijn. Richtlijn 2000/31 berust op de toepassing van het beginsel van toezicht in de lidstaat van herkomst en van het beginsel van wederzijdse erkenning, wat betekent dat diensten van de informatiemaatschappij uitsluitend worden gereglementeerd in de lidstaat op het grondgebied waarvan de verleners van deze diensten zijn gevestigd.
Artikel 3, lid 4, van richtlijn 2000/31 staat onder bepaalde voorwaarden toe dat een lidstaat waarin een dienst van de informatiemaatschappij wordt verleend, afwijkt van het beginsel van vrij verkeer van diensten van de informatiemaatschappij.
Een uitleg van die bepaling die inhoudt dat het de lidstaten is toegestaan om algemene en abstracte maatregelen vast te stellen die zonder onderscheid gelden voor alle aanbieders van een categorie diensten van de informatiemaatschappij, zou echter afbreuk doen aan het in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2000/31 geformuleerde beginsel van toezicht in de lidstaat van herkomst .
Indien de lidstaat van bestemming zou worden toegestaan om algemene en abstracte maatregelen vast te stellen ter regulering van het verrichten van diensten van de informatiemaatschappij door marktdeelnemers die niet op zijn grondgebied zijn gevestigd, zou dit bovendien het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten ondermijnen en in strijd zijn met het beginsel van wederzijdse erkenning dat ten grondslag ligt aan richtlijn 2000/31.
Het Hof concludeert dat artikel 3, lid 4, van richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat algemene en abstracte maatregelen ten aanzien van een algemeen beschreven categorie van bepaalde diensten van de informatiemaatschappij, die zonder onderscheid gelden voor alle aanbieders van die categorie diensten, niet vallen onder het begrip „maatregelen die worden genomen ten aanzien van een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij” in de zin van die bepaling.
Bron: Arrest van het Hof van 9 november 2023, C-376/22
AG Pitruzzella adviseert het Hof het arrest van het Gerecht inzake Ierse belastingovereenkomsten met Apple te vernietigen
Bij conclusie van 9 november jl. heeft AG Pitruzzella zich in het kader van een hogere voorziening uitgelaten over een door het Gerecht in 2020 gewezen arrest inzake “tax rulings” (‘belastingovereenkomsten’) tussen Ierland en Apple. In het betreffende arrest heeft het Gerecht het besluit van de Commissie waarbij de belastingovereenkomsten als vorm van onrechtmatige staatssteun werden gekwalificeerd nietig verklaard. De AG gaat mee in de grieven die de Commissie bij hogere voorziening tegen dit arrest instelt. Het oordeel van het Gerecht geeft volgens de AG blijk van een onjuiste rechtsopvatting en de AG geeft het Hof in overweging om het arrest te vernietigen en terug te verwijzen naar het Gerecht.
In 1991 en 2007 heeft Ierland twee “tax rulings” gegeven aan twee dochtervennootschappen van de Apple-groep. Deze dochtervennootschappen zijn opgericht naar Iers recht, maar geen fiscaal ingezetenen van Ierland. Zij hebben allebei wel Ierse vestigingen. In de regelingen werd de winst uit de intellectuele eigendom van deze vennootschappen niet aan de Ierse vestigingen toegerekend, maar aan de vennootschappen in het algemeen, waardoor deze winst onbelast bleef. Verder werd een standaard methodiek toegepast om de te belasten winst te berekenen. In 2016 heeft de Commissie geoordeeld dat deze regelingen neerkwamen op onrechtmatige en met de interne markt onverenigbare steun. In 2020 heeft het Gerecht dit besluit nietig verklaard. In deze uitspraak oordeelde het Gerecht dat de Commissie onvoldoende had aangetoond dat de winst uit de intellectuele eigendom van de dochtervennootschappen van de Apple-groep moest worden toegerekend aan de Ierse vestigingen en dat de fouten in de gebruikte methodiek voor vaststelling van de te belasten winst leidden tot een selectief voordeel.
Volgens de AG heeft het Gerecht hierbij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het in zijn rederenering het besluit van de Commissie onjuist heeft geïnterpreteerd. Ten eerste gaat de AG in op het eerste middel van de Commissie dat het Gerecht in zijn oordeel het besluit van de Commissie verkeerd interpreteert. Volgens het Gerecht redeneert de Commissie dat op basis van uitsluiting van andere mogelijkheden de winst uit intellectuele eigendom van de vennootschappen moeten worden toegerekend aan de Ierse vestigingen. Het eerste middel keert zich tegen deze redenering en de AG gaat er in mee dat de redenering van de Commissie gebaseerd is op een vergelijking van de functies van de vestigingen en de hoofdkantoren van de vennootschappen. Hiermee wordt volgens de AG voldoende aangetoond dat de winst uit de intellectuele eigendom moet worden toegerekend aan de Ierse vestigingen en dat het besluit van de Commissie stand zou moeten houden.
Hierna gaat de AG in op het tweede middel van de Commissie. Dit middel keert zich tegen de afwijzing van de redenering van de Commissie dat ook als de winst uit intellectuele eigendom niet wordt toegerekend aan de Ierse vestigingen de fouten in de methodiek voor het vaststellen van de te belasten winst leiden tot een selectief voordeel. Ook hier gaat de AG mee met het middel van de Commissie dat het Gerecht de Commissie een te zware bewijslast oplegt en dat het Gerecht blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting in zijn analyse over de fouten in de methodiek voor het bepalen van de winst.
De AG geeft daarom het Hof in overweging om het arrest te vernietigen en terug te verwijzen naar het Gerecht.
Bron: Conclusie van AG Pitruzella van 9 november 2023, C-465/20 (met perscommuniqué).
De Afdeling stelt prejudiciële vragen aan het Hof in het kader van de verlenging van de beslistermijn voor asielverzoeken onder de Procedurerichtlijn
Op 8 november jl. heeft de Afdeling in een verwijzingsuitspraak prejudiciële vragen gesteld aan het Europese Hof over de uitleg van artikel 31 van Richtlijn 2013/32 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (‘de Procedurerichtlijn’). Op basis van het derde lid van deze bepaling kan de gebruikelijke beslistermijn ten aanzien van asielaanvragen van zes maanden onder bepaalde voorwaarden worden verlengd met maximaal negen maanden. Een dergelijke verlenging mag onder meer plaatsvinden wanneer een groot aantal asielverzoeken tegelijk worden gedaan waardoor de gebruikelijke beslistermijn zeer moeilijk kan worden vastgehouden. Volgens de Afdeling is onduidelijk wanneer aan deze criteria voldaan wordt en om die reden besluit zij prejudiciële vragen te stellen aan het Hof.
De Afdeling heeft de onderhavige verwijzingsuitspraak gewezen in een procedure die speelt tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (‘de staatssecretaris’) en een Turks staatsburger (‘de vreemdeling’). Op 21 april 2022 dient de vreemdeling een asielverzoek in Nederland in. De staatssecretaris verzuimt binnen de wettelijke beslistermijn van zes maanden een beslissing te nemen op dit asielverzoek, waarna de vreemdeling de staatssecretaris in gebreke stelt. Wanneer reactie hierop ook uitblijft, stelt de vreemdeling beroep in bij de rechtbank.
De staatssecretaris heeft de wettelijke beslistermijn met ingang op 27 september 2022 bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire verlengd met negen maanden. De verlenging is gegrond op artikel 31, derde lid, onder b) van de Procedurerichtlijn. De staatssecretaris voert namelijk aan dat zich een situatie voordoet waarin “een groot aantal onderdanen van derde landen of staatlozen tegelijk internationale bescherming verzoekt, waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden”. De rechtbank gaat hier niet in mee en oordeelt dat slechts een piek in het aantal tegelijk ingediende asielverzoeken ertoe kan leiden dat sprake is van een dusdanige stijging dat de besliscapaciteit tekort schiet. Tegen deze uitspraak stelt de staatssecretaris onderhavig hoger beroep in bij de Afdeling.
De Afdeling oordeelt in het betreffende hoger beroep dat artikel 31, derde lid, onder b) van de Procedurerichtlijn opheldering behoeft. Met name de reikwijdte van de bepaling is volgens de Afdeling onduidelijk. De Afdeling stelt daarom in de onderhavige verwijzingsuitspraak prejudiciële vragen aan het Hof ter verduidelijking hiervan.
Als eerste wenst de Afdeling te vernemen hoe het woord “tegelijk” in artikel 31, derde lid, onder b) van de Procedurerichtlijn uitgelegd dient te worden. De Afdeling vraagt zich af of een geleidelijke toename van asielverzoeken hier ook onder kan vallen. Daarnaast vraagt de Afdeling het Hof welke criteria relevant zijn bij het vaststellen van “een groot aantal” asielverzoeken onder de Procedurerichtlijn.
De tweede vraag ziet op de wijze van tijdsafbakening. Hoewel een strikte uitleg van de bepaling niet voor de hand ligt – asielverzoeken vinden in de praktijk strikt gezien niet op exact hetzelfde moment plaats en een toename kan pas na het verstrijken van een bepaalde tijdsperiode worden geïdentificeerd – is onduidelijk hoe de periode waarin zich de toename voordoet kan worden vastgesteld.
Als laatste wenst de Afdeling te vernemen of ook andere omstandigheden dan een toename van het aantal asielverzoeken – zoals bijvoorbeeld bestaande achterstanden bij de beslissende instantie – meegewogen kunnen worden bij de beoordeling of het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden.
Bron: verwijzingsuitspraak van de Afdeling van Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4125 (met persbericht).
CBb: 62 bedrijven binnen het Van der Valk-concern kwalificeren niet als zelfstandige MKB-ondernemingen en maken derhalve geen aanspraak op extra TVL-steun
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (“het CBb”) heeft zich op 14 november jl. uitgelaten over een groot aantal beroepsprocedures die zijn ingesteld door 62 verschillende vestigingen binnen het Van der Valk-concern in het kader van de Tegemoetkoming Vaste Lasten (“TVL”). De TVL-aanvragen van deze Van der Valk-vestigingen zijn door de minister van Economische Zaken en Klimaat (“de minister”) afgewezen, op nihil vastgesteld of de aan Van der Valk verleende subsidie is (alsnog) ingetrokken, omdat de ondernemingen niet als zelfstandige MKB-ondernemingen kwalificeren. Het CBb wijst alle beroepsgronden af.
In de TVL-regeling wordt een onderscheid gemaakt tussen grote ondernemingen enerzijds en MKB-ondernemingen anderzijds. Voor de definitie van MKB-onderneming wordt aangesloten bij Verordening (EU) nr. 651/2014 (“de AGVV”). De 62 hotel-restaurants en ondersteunende bedrijven die in 2020 en 2021 TVL-aanvragen hebben ingediend, maken deel uit van het Van der Valk-concern. Dit concern bestaat uit verschillende staken, die bestaan uit een moedermaatschappij met verschillende dochterondernemingen. Vanwege de onderlinge aandeelhoudersrelaties die bestaan tussen de moedermaatschappijen en de dochterondernemingen, heeft de minister vastgesteld dat de ondernemingen per staak als één (grote) onderneming kwalificeren. Als gevolg hiervan kwalificeren de ondernemingen niet als zelfstandige MKB-ondernemingen. De bedrijven hebben overigens wel per grote onderneming het maximale aan TVL-steun ontvangen.
Het CBb verklaart de door de Van der Valk-vestigingen ingestelde beroepen ongegrond. Het College is van oordeel dat de definitie van een MKB-onderneming strikt moet worden toegepast. Uit de AGVV en jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat er daarbij geen ruimte is om voorbij te gaan aan de aandeelhoudersrelaties en rekening te houden met andere (feitelijke) omstandigheden. Het College ziet geen aanleiding om in dit geval een ruimere uitleg van het MKB-begrip te hanteren. Verder oordeelt het CBb dat sprake is van een subsidieregeling en niet van een compensatieregeling. Uit de toelichting bij de TVL blijkt namelijk duidelijk dat de maatregel zich richt op het beperken van de economische gevolgen van de coronacrisis en niet op het vergoeden van schade die daardoor is ontstaan. Dat betekent ook dat de TVL-subsidie kwalificeert als staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU. Dit is ook door de Europese Commissie bevestigd in de beschikking(en) waarin de oorspronkelijke TVL en de wijzigingen daarop zijn goedgekeurd.
Ten slotte verwerpt het CBb de beroepsgronden voor zover deze zien op een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het College benadrukt in dit kader dat de toetsing hiervan terughoudend moet plaatsvinden, aangezien de minister een grote beslissingsruimte toekomt bij de vormgeving van de TVL. Een dergelijke toetsing wijst volgens het CBb uit dat de minister niet in strijd met het gelijkheids- evenredigheids-, zorgvuldigheids- of motiveringsbeginsel heeft gehandeld. Het College is in dat verband van oordeel dat grote ondernemingen en MKB-ondernemingen niet kwalificeren als gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld.
Het College heeft op dezelfde dag nog twee ‘Van-der-Valk-uitspraken’ gedaan waarin dezelfde thematiek speelde. Eén hiervan eindigt in een niet-ontvankelijkheidverklaring. In de andere uitspraak oordeelt het College dat de betreffende onderneming al de maximale steun heeft ontvangen die het kon ontvangen met inachtneming van het staatssteunplafond zoals neergelegd in de TVL en de Europese Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak. De minister heeft volgens het CBb geen bevoegdheid om af te wijken van het staatssteunplafond.
De minister werd in deze zaken bijgestaan door Georges Dictus, Irene van der Heijden, Sanne Jonkheer en Marie-Lise Sluijter.
Bron: uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 14 november 2023 in ECLI:NL:CBB:2023:620, ECLI:NL:CBB:2023:621 en ECLI:NL:CBB:2023:622.
De rechtbank Rotterdam bevestigt boete voor Samsung wegens beperkingen in de wederverkoopprijzen van detailhandelaren
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft terecht een boete opgelegd aan Samsung Electronics Benelux B.V. (Samsung) vanwege het beperken van de concurrentie in de periode van januari 2013 tot en met december 2018. Zo oordeelt de rechtbank Rotterdam in een uitspraak in beroep op 13 november 2023.
Bij besluit van 14 september 2021 heeft de ACM een boete van EUR 39.875.500,00 opgelegd aan Samsung wegens overtreding van het kartelverbod. De ACM voert hiertoe aan dat Samsung tussen 9 januari 2013 en 7 december 2018 de (online) wederverkoopprijzen van zeven detailhandelaren op regelmatige basis vaststelde. Samsung hield gedurende deze periode de door haar afnemers gehanteerde prijzen in de gaten en nam actief contact op met hen wanneer deze te laag waren. Daarnaast stelde Samsung de afnemers op de hoogte van (voorgenomen) prijswijzigingen bij andere detailhandelaren om te voorkomen dat zich een marktbrede prijsdaling zou voordoen. De ACM concludeert dat de Samsung de vrijheid van de detailhandelaren om zelf de wederverkoopprijzen te bepalen in aanzienlijke mate heeft beperkt. Volgens de ACM waren de gedragingen tevens gericht op de beperking van de concurrentie op de consumentenprijs tussen de detailhandelaren.
In beroep verwerpt de rechtbank allereerst de stelling van Samsung dat sprake is geweest van normaal marktgedrag waarbij een legitiem doel werd nagestreefd door de prijsontwikkelingen op de retailmarkt te volgen. De rechtbank oordeelt dat de prijsadviezen die Samsung aan de detailhandelaren verstrekte bedoeld waren om “aan te sporen de verkoopprijs te verhogen”. De rechtbank oordeelt derhalve dat geen sprake is van de nastreving van een legitiem doel.
Het tweede punt waarbij de rechtbank stilstaat is of er al dan niet sprake is geweest van een overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedraging. Uit het rapport van de ACM blijkt dat Samsung regelmatig aandrong om prijzen op het verlangde niveau te krijgen. Daarnaast kwam de communicatie tussen Samsung en de detailhandelaren van beide kanten. Zo verzochten de detailhandelaren bijvoorbeeld in meerdere instanties bij Samsung om op te treden tegen concurrerende detailhandelaren die een lagere consumentenprijs hanteerden. Alle omstandigheden overwegend volgt de rechtbank de beoordeling van de ACM dat geen sprake is van slechts “kale prijsadviezen” en zich wel degelijk een overeenkomst dan wel onderling afgestemde feitelijke gedraging heeft voorgedaan.
Ook de stelling van Samsung dat geen sprake kan zijn van een beperking van de mededinging omdat er geen (contractuele) dwang, sancties of directe financiële prikkels zijn geweest gaat volgens de rechtbank niet op. Allereerst omdat dergelijke middelen slechts voorbeelden zijn waaruit een verticale strekkingsbeperking kan blijken. Ten tweede wijst de rechtbank op het feit dat de detailhandelaren wel degelijk enige vorm van druk hebben ervaren, aangezien de detailhandelaren uit zichzelf ook verzochten te ageren tegen “te lage” prijzen.
In navolging van het arrest van het Hof in Super Bock onderzoekt de rechtbank vervolgens of de gedraging van Samsung voldoende schadelijk is geweest voor de mededinging. Ook indien sprake is van een strekkingsbeperking, moet dit worden onderzocht. De rechtbank oordeelt hiertoe dat sprake is van een markt waarop de prijs een belangrijke concurrentieparameter is en de betrokken detailhandelaren een groot marktaandeel hadden gedurende de betreffende periode. Het bepalen van wederverkoopprijzen door Samsung heeft daardoor een sterk mededingingsbeperkend effect. Daarnaast dient hierbij ook het “chilling effect” dat uitgaat van de constante monitoring van eisers op de detailhandelaren te worden meegewogen. De rechtbank oordeelt daarom dat de ACM de gedragingen terecht als strekkingsbeperking heeft gekwalificeerd.
Als laatste oordeelt de rechtbank dat er sprake is geweest van een enkele voortdurende inbreuk en dat zich geen schending van de rechten van de verdediging heeft voorgedaan. Ten aanzien van het bestaan van een enkele voortdurende inbreuk oordeelt de rechtbank dat het feit dat er lange tussenpozen hebben bestaan met betrekking tot contact tussen Samsung en bepaalde detailhandelaren hier niet aan afdoet. Uit het totaalbeeld van de contacten komt namelijk naar voren dat het contact omvangrijk is geweest gedurende de betrokken periode.
Bron: uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 november 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:10490