
In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.

In deze nieuwsbrief:
- Hof: onttrekking van lopende zaken aan rechters zonder objectieve criteria en motivering is in strijd met artikel 19 VEU en artikel 47 Handvest
- Hof beantwoordt prejudiciële vragen over onafhankelijkheid van Finse toezichthouder bij wijziging berekeningsmethode voor de tarieven op de elektriciteitsmarkt
- CBb: optreed- en vervoersverbod voor rendieren niet in strijd met Dienstenrichtlijn
- Commissie: betalingsverplichting voor Spanje uit hoofde van een internationaal vonnis vormt ongeoorloofde staatssteun
Hof: onttrekking van lopende zaken aan rechters zonder objectieve criteria en motivering is in strijd met artikel 19 VEU en artikel 47 Handvest
Het Hof van Justitie (“Hof”) heeft op 6 maart jl. prejudiciële vragen beantwoord in een Poolse verwijzingszaak, waarin de vraag centraal stond of het Unierecht zich verzet tegen een nationale regeling op basis waarvan een rechterlijke instantie alle lopende zaken van een rechter kan onttrekken. Het Hof overweegt dat zo’n regeling alleen is toegestaan wanneer de regeling hiervoor objectieve criteria bevat en verplicht dat de onttrekkingen worden gemotiveerd.
In 2021 stelde een Poolse rechterlijke instantie, het college van Sąd Okręgowy w Słupsku, een resolutie vast waardoor een rechter werd onttrokken van al haar lopende zaken. Twee dagen later werd de rechter binnen de rechterlijke instantie overgeplaatst van de afdeling voor hoger beroep naar een afdeling voor zaken in eerste aanleg.
De rechter die van haar zaken is onttrokken, stelt in twee van deze procedures prejudiciële vragen aan het Hof, waarin zij wenst te vernemen of artikel 19 VEU en artikel 47 Handvest zich verzetten tegen een nationale regeling die de bevoegdheid verleent aan rechterlijke instanties om zaken te onttrekken van hun rechters, zonder dat er objectieve criteria of een motivering ten grondslag ligt aan die onttrekkingen. Indien dit het geval is, wenst de rechter te vernemen of zij de resolutie moet negeren en de zaken moet blijven behandelen.
Het Hof toetst de Poolse regeling aan het onafhankelijkheidsvereiste (artikel 47 Handvest) en het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming (artikel 19 VEU), waarbij Het Hof benadrukt dat het onafhankelijkheidsvereiste ook meebrengt dat rechters beschermd zijn tegen ongepaste beïnvloeding vanuit de eigen rechterlijke organisatie. Rechters moeten daarom gevrijwaard blijven van zowel directe instructies als indirecte druk die de inhoud van rechterlijke beslissingen kan sturen. Daarnaast is van belang dat het in artikel 19 VEU en artikel 47 Handvest besloten vereiste dat een gerecht “bij wet moet zijn ingesteld” niet alleen betekent het gerecht als zodanig een wettelijke basis moet hebben, maar dat dit ook betrekking heeft op de samenstelling van de rechtsprekende formaties. Daarom is ook iedere ongerechtvaardigde inmenging in het besluitvormingsproces in een bepaalde zaak door personen die geen deel uitmaken van de rechtsprekende formatie die met die zaak is belast, niet verenigbaar met artikel 19 VEU.
In casu schrijft de Poolse regeling voor dat de samenstelling van de rechterlijke instantie gewijzigd kan worden wanneer de huidige samenstelling zorgt voor een “duurzaam beletsel”, zonder dat dit begrip nader is gedefinieerd en dat in een concreet geval nadere motivering behoeft. Daarnaast kunnen bij overplaatsing naar een andere afdeling zaken aan een rechter worden onttrokken, maar ontbreken duidelijke en objectieve criteria op basis waarvan dat kan worden gedaan en is ook in dat geval een nadere motivering niet vereist. Een en ander wordt ook bevestigd door de gang van zaken in dit specifieke geval. Volgens het Hof voldoet de nationale regeling dus niet aan de hiervoor genoemde vereisten en moet een Poolse rechterlijke instantie deze regeling dus buiten toepassing kunnen laten. Deze rechterlijke instantie (of een gerechtelijk orgaan dat verantwoordelijk is voor de samenstelling van de rechtsprekende formatie) moet
in ieder geval de op deze regeling gebaseerde besluiten buiten toepassing laten als deze in strijd zijn vastgesteld met artikel 19 lid 1 VWEU.
Bron: arrest van het Hof in de gevoegde zaken C-647/21 en C-648/21 (D.K.) van 6 maart 2025
Hof beantwoordt prejudiciële vragen over onafhankelijkheid van Finse toezichthouder bij wijziging berekeningsmethode voor de tarieven op de elektriciteitsmarkt
Op 6 maart jl. heeft het Hof prejudiciële vragen beantwoord in een zaak tussen Finse netwerkbeheerders en de toezichthouder van de elektriciteitsmarkt. De vraag stond centraal of het besluit van de toezichthouder om een nieuwe berekeningsmethode toe te passen bij het controleren van de tarieven van de netwerkbeheerders, was beïnvloed door de wetgever. De verwijzende rechter meende dat deze potentiële inmenging door de wetgever mogelijk in strijd was met onder meer het Unierechtelijke vereiste van onafhankelijkheid van de toezichthouder. Het Hof overweegt dat het erop lijkt dat de wijziging van de berekeningsmethode op eigen initiatief tot stand is gekomen, maar laat dit oordeel aan de nationale rechter.
Energiavirasto, de Finse toezichthouder voor de elektriciteitsmarkt, heeft in 2021 de methode gewijzigd waarmee zij toezicht houdt op de distributietarieven van netwerkbeheerders. Zij heeft deze wijziging ingevoerd naar aanleiding van een wetswijziging die het doel had om de stijging van elektriciteitsdistributieprijzen te beperken.
Volgens de netwerkbeheerders is het besluit van de toezichthouder niet zelfstandig, maar in samenwerking met de wetgever tot stand gekomen. Hierdoor zou de wijziging indruisen tegen het onafhankelijkheidsvereiste van de toezichthouder ten opzichte van de wetgever zoals deze volgt uit vaste rechtspraak van het Hof en zoals vastgelegd in artikel 57 van Richtlijn 2019/944 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit
De verwijzende rechter wil weten welke criteria bepalen of een nationale regeling de onafhankelijkheid van de toezichthouder kan aantasten, doordat die regeling zou ingrijpen in de reguleringstaken en -bevoegdheden van de nationale regulerende instantie.
Het Hof stelt voorop dat lidstaten het recht hebben om de voorwaarden voor de exploitatie van hun energiebronnen vast te stellen. Richtlijn 2019/944 en het daarin vastgelegde onafhankelijkheidsvereiste laten dit onverlet. Lidstaten hebben dus de mogelijkheid om hun nationaal energiebeleid vast te stellen en bekend te maken en daarbij ook het beleidskader van de regulerende instanties vast te stellen, behalve met betrekking tot de in Richtlijn 2019/944 vastgelegde taken en bevoegdheden van de regulerende instanties, zoals in dit geval het vaststellen het vaststellen van de berekeningsmethode voor de nettarieven.
In casu heeft de wetswijziging het doel om prijsstijgingen voor de elektriciteitsdistributie te beperken en heeft deze wijziging als zodanig geen betrekking op de berekeningsmethode van de toezichthouder. Daarnaast lijkt het volgens het Hof, op basis van de feitelijke context van de zaak, dat de wijziging van de berekeningsmethode op eigen initiatief van de toezichthouder tot stand is gekomen, maar laat dit oordeel aan de nationale rechter.
Gelet op het voorgaande overweegt het Hof dat artikel 57 Richtlijn 2019/944, zich niet verzet tegen een nationale regeling die met name gericht is op het beïnvloeden van de elektriciteitsdistributieprijzen, zolang de regeling geen specifieke regels bevat voor de berekeningsmethode van de tarieven.
Bron: arrest van het Hof in de zaak C-48/23 (6 maart)
CBb: optreed- en vervoersverbod voor rendieren niet in strijd met Dienstenrichtlijn
Op 11 maart jl. heeft het CBb uitspraak gedaan in een zaak tussen een groep rendierhouders en de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, waarbij de vraag centraal stond of het verbod om zoogdieren te vervoeren in strijd is de Dienstenrichtlijn. Het CBb oordeelt dat dit niet het geval is, aangezien het verbod gerechtvaardigd is op grond van de Dienstenrichtlijn. Het verbod is non-discriminatoir, dient een dwingende reden van algemeen belang (het welzijn van dieren), is geschikt om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, en gaat niet verder dan nodig is om dit nagestreefde doel te bereiken.
Op grond van artikel 4.14 van het Besluit houders van dieren (“Bhd”) is het optreden met zoogdieren en het daarmee gepaard gaande vervoer verboden, tenzij een dier behoort tot één van de aangewezen uitzonderingen (“de uitzonderingsgroep”). Het verbod moet publieke optredens met bepaalde wilde dieren (bijvoorbeeld ten behoeve van een circus) tegengaan.
Een aantal rendierhouders dat werkzaam is in de circussector, verzoekt de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (de minister) tot het verlenen van een ontheffing van dit verbod. De minister wijst het verzoek af, waarna de rendierhouders beroep instellen bij het CBb.
De rendierhouders betogen dat i) het “optreed- en vervoersverbod” onverbindend is vanwege strijd met de Dienstenrichtlijn, ii) de minister rendieren had moet toevoegen aan de uitzonderingsgroep van artikel 4.14 Bhd en dat iii) de minister het ontheffingsverzoek had moeten verlenen.
Het CBb oordeelt allereerst dat de Dienstenrichtlijn van toepassing is voor zover het de rendierhouders wordt verboden hun dieren naar een andere lidstaat te vervoeren ten behoeve van een optreden. Het CBb gaat vervolgens na of dit verbod gerechtvaardigd kan worden op grond van de Dienstenrichtlijn.
Het CBb stelt ten eerste vast dat het verbod geen discriminerend onderscheid maakt naar lidstaat van herkomst. Ook dient het verbod een algemeen belang, namelijk de openbare orde waar ook de bescherming van dierenwelzijn onder valt. Bovendien kan het verbod als noodzakelijk worden beschouwd voor doeltreffende bescherming van dit algemene belang. Daarnaast oordeelt het CBb dat het verbod geschikt en passend is. Hierbij overweegt het CBb dat het financiële belang van de rendierhouders om de dieren te vervoeren naar het buitenland ten behoeve van het optreden met de rendieren, minder zwaar weegt dan het belang van het behoud van welzijn en integriteit van de rendieren. Het CBb verwijst daarbij naar de Nota van Toelichting bij artikel 4.14 Bhd, waarin staat dat het verbod recht doet aan de groeiende tendens in de samenleving dat het belang van het dier zwaarder wordt gewogen dan het belang van de mens, indien het belang van de mens vermaak betreft. Het beroep van de rendierhouders dat artikel 4.14 Bhd onverbindend verklaard moet worden, slaagt niet.
Vervolgens gaat het CBb na of het rendier moet worden uitgezonderd van het optreed- en vervoerverbod. Onder verwijzing naar het Andibel-arrest oordeelt het CBb dat afwijzen van het verzoek om een uitzondering is toegestaan wanneer dit is gebaseerd op betrouwbare wetenschappelijke gegevens en tot doel heeft het dierenwelzijn te beschermen. Dat is het geval, omdat uit onderzoek voldoende blijkt een rendier als soort niet ten algemene als gedomesticeerd kan worden beschouwd. Ook deze beroepsgrond van de rendierhouders slaagt dus niet.
Ten slotte oordeelt het CBb dat de minister ook geen ontheffing van het verbod hoeft te verlenen voor de rendieren. Uit de Memorie van Toelichting van de wet dieren volgt dat de minister niet een ontheffing kan verlenen wanneer dit zich zou verzetten tegen het welzijn van dieren. Van specifieke bijzondere omstandigheden in de situatie van de rendierhouders die aanleiding geven om toch ontheffing te verlenen van het verbod, is geen sprake.
Het CBb heeft alle beroepen ongegrond verklaard.
Bron: uitspraak van het CBb in de zaak (ECLI:NL:CBB:2025:150) (11 maart 2025)
Commissie: betalingsverplichting voor Spanje uit hoofde van een internationaal vonnis vormt ongeoorloofde staatssteun
Op 5 februari jl. deed de rechtbank Amsterdam uitspraak in een geschil tussen twee Nederlandse investeerders, AES en AEF, en de Spaanse staat. In deze zaak stond de vraag centraal of een schadevergoeding die door een internationaal scheidsgerecht was toegekend aan twee Nederlandse investeerders kwalificeerde als steunmaatregel in de zin van artikel 107 VWEU. De rechtbank oordeelde dat dit het geval is, waardoor Spanje verplicht was de betalingsverplichting aan te melden bij de Europese Commissie als nieuwe steunmaatregel. Zolang de Commissie niet had besloten of de betalingsverplichting verenigbaar is met de interne markt, was Spanje gebonden aan de standstill-verplichting en kon zij de betalingsverplichting niet uitvoeren (zie hier het eerdere EU-alert item over deze uitspraak.)
Sinds het zogeheten Achmea-arrest heeft het Hof– kort gezegd – geoordeeld dat de artikelen 267 en 344 VWEU zich verzetten tegen ‘EU-investeringsarbitrage’, omdat (internationale) scheidsgerechten in die gevallen het EU-recht kunnen uitleggen en toepassen zonder dat het Hof dergelijke beslissingen kan controleren of herzien. In deze zaak was in strijd met het Achmea-arrest een arbitraal vonnis gewezen. Het uitvoering geven aan een betalingsverplichting die het gevolg is van een met het Unierecht strijdig arbitraal vonnis, kwalificeert volgens de rechtbank als staatssteun die moet worden aangemeld bij de Commissie.
Inmiddels heeft de Commissie ook een persbericht gepubliceerd waarin zij bevestigt dat betalingsverplichting van Spanje kwalificeert als staatssteun. Zij oordeelt bovendien dat de staatssteun niet verenigbaar is met de interne markt. De Commissie oordeelt dat het toekennen en uitvoeren van de schadevergoeding in dit geval in strijd zou zijn met fundamentele beginselen van de EU, zoals de autonomie van de EU-rechtsorde en de exclusieve bevoegdheid van het Hof.
De Commissie heeft Spanje dan ook opgedragen om geen uitvoering te geven aan het arbitrale vonnis en geen betaling van de schadevergoeding te verrichten. Nationale rechters moeten daarbij volgens de Commissie actief bijdragen aan de naleving van dit besluit en proberen te voorkomen dat het arbitraal vonnis in derde landen wordt erkend en uitgevoerd.
Bron: persbericht van de Europese Commissie van 24 maart