Home Kennis EU-alert - 16 oktober 2024

EU-alert - 16 oktober 2024

16 oktober 2024
Marleen Botman

In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.

Abonneren nieuwsbrief Europees recht

In deze nieuwsbrief:

  • Afdeling: Een maximum voor het aantal vergunningen voor passagiersvaartrederijen is geen geschikte en geen noodzakelijke maatregel om de leefbaarheid van Amsterdam te verbeteren
  • Hof: toezichthoudende autoriteiten zijn niet verplicht in alle situaties corrigerende maatregelen of een geldboete op te leggen
  • Hof: wijziging genderidentiteit in een lidstaat kan in een andere lidstaat niet geweigerd worden
  • Hof: FIFA-transferregels in strijd met het Unierecht
  • Nieuwe Europese Commissie treedt aan
  • Lexology In-Depth: Dominance and Monopolies
  • Hof: De prijspariteitsclausules van Booking.com kunnen niet als nevenrestricties worden aangemerkt
  • Prejudiciële vragen over bestelknop

Afdeling: Een maximum voor het aantal vergunningen voor passagiersvaartrederijen is geen geschikte en geen noodzakelijke maatregel om de leefbaarheid van Amsterdam te verbeteren

Op 25 september jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) uitspraak gedaan in de zaak tussen de gemeente Amsterdam en meerdere rederijen over de besluiten waarin het college van B&W (“het college”) de exploitatievergunningen voor onbepaalde tijd ambtshalve heeft gewijzigd naar exploitatievergunningen voor bepaalde tijd. Deze wijziging is een gevolg van het volumebeleid waarmee een maximum is ingesteld voor het aantal toegestane exploitatievergunningen voor rederijen in Amsterdam. Het verlenen van exploitatievergunningen door het college voor onbepaalde tijd onder het volumebeleid zou in strijd zijn met de Dienstenrichtlijn. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om een dergelijk besluit te nemen, maar dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit geschikt en noodzakelijk is voor het bewerkstelligen van haar doel: het bevorderen van de leefbaarheid in Amsterdam.

Om de leefbaarheid in Amsterdam te bevorderen hanteert het college een volumebeleid waardoor er sprake is van een vergunningenplafond voor de exploitatievergunningen in de passagiersvaart. Dit draagt volgens het college bij aan een vlotte en veilige doorvaart, minder overlast en waarborging van de historische Amsterdamse grachten. Volgens het college is het behoud van de leefbaarheid een dwingende reden van algemeen belang om een vergunningsplafond in te stellen. Om te voorkomen dat het voor nieuwe rederijen onmogelijk wordt om een vergunning te verkrijgen door het nieuwe volumebeleid, hetgeen in strijd is met de Europese Dienstenrichtlijn, heeft het College besloten dat alle huidige vergunningen van onbepaalde tijd worden omgezet in vergunningen van bepaalde tijd

De Afdeling geeft in deze uitspraak een oordeel over de rechtmatigheid van deze omzettingsbesluiten. Zij komt, anders dan de rechtbank, tot het oordeel dat reders die bezwaar hebben gemaakt tegen wijzigingsbesluiten gericht aan andere reders, ontvankelijk zijn in hun bezwaar. Verder oordeelt de Afdeling dat het college bevoegd was om een volumebeleid vast te stellen en op grond daarvan kon overgaan tot wijziging van de exploitatievergunningen, omdat dit noodzakelijk is ter uitvoering van de Dienstenrichtlijn. Toch komt de Afdeling tot het oordeel dat het volumebeleid op dit moment in strijd is met de Dienstenrichtlijn. Er bestaan dwingende redenen van algemeen belang om een volumebeleid in te stellen, maar het college heeft niet goed gemotiveerd dat de genomen maatregelen geschikt en noodzakelijk zijn. Dit betekent dat, als het college wil vasthouden aan een vergunningenplafond, opnieuw beleid moet worden vastgesteld waarbij dat goed gemotiveerd is geregeld. Daarbij moet het nieuwe beleid voldoen aan de eisen van de Dienstenrichtlijn. Verder oordeelt de Afdeling dat de Beleidsregels niet ten grondslag gelegd kunnen worden aan de wijzigingsbesluiten, omdat de toepassing daarvan leidt tot strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Bij het vaststellen van nieuw beleid moet het college er zorg voor dragen dat toepassing daarvan niet leidt tot onevenredig bezwarende besluiten voor sommige groepen reders. De Afdeling komt ten slotte tot het oordeel dat de wijzigingsbesluiten zijn aan te merken als regulering van eigendom, waarbij van belang is dat de reders voldoende in de gelegenheid worden gesteld om zich in te stellen op de nieuwe situatie of financiële compensatie krijgen aangeboden.

Het oordeel van de Afdeling heeft tot gevolg dat de hoger beroepen van alle reders gegrond zijn en de wijzigingsbesluiten moeten worden herroepen. Dit betekent dat de eerder voor onbepaalde tijd verleende exploitatievergunningen weer gelden. Dat is, zolang er een vergunningenplafond geldt, in strijd met de Dienstenrichtlijn. Het is aan het college om die strijdigheid op te heffen. Als het college vasthoudt aan het vergunningenplafond moet het nieuwe wijzigingsbesluiten nemen op grond van nieuw vast te stellen volumebeleid dat in overeenstemming is met de Dienstenrichtlijn, waarbij een eventuele rangschikking niet in strijd mag zijn met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.

Bron: arrest van de Afdeling in de zaak ECLI:NL:RVS:2024:3732 met persbericht

Hof: toezichthoudende autoriteiten zijn niet verplicht in alle situaties corrigerende maatregelen of een geldboete op te leggen

Op 26 september jl. heeft het Hof van Justitie (“het Hof”) uitspraak gedaan in een zaak over het toezicht van de autoriteit van persoonsgegevens in deelstaat Hessen. De vraag die centraal stond was of er op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (“AVG”) een verplichting bestond om in het geval van een inbreuk een administratieve geldboete op te leggen. Het Hof oordeelt dat de autoriteit hiervan kan afzien, wanneer een geldboete niet passend, noodzakelijk of evenredig is om de inbreuk te verhelpen en de volledige naleving van de AVG te waarborgen.

Sparkasse, een bank, maakt in november 2019 melding van een inbreuk van persoonsgegevens bij de autoriteit persoonsgegevens van de Duitse deelstaat Hessen (“HBDI”). Eén van haar medewerkers had meerdere malen persoonsgegevens van een klant geraadpleegd zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen. Nadat de klant erachter was gekomen dat zijn persoonsgegevens onrechtmatig waren geraadpleegd, diende hij overeenkomstig de AVG een klacht in bij de HBDI.

De HBDI besluit de klant schriftelijk en mondeling te horen. Tijdens de hoorzitting geeft Sparkasse aan tuchtmaatregelen te hebben genomen tegen de werkneemster. De werkneemster heeft schriftelijk bevestigd dat de persoonsgegevens niet waren gekopieerd, opgeslagen of verstrekt aan derden en ook dat dit in de toekomst niet zal gebeuren.

De HBDI concludeert in september 2020 dat Sparkasse artikel 34 AVG, op grond waarvan de inbreuk moest worden gedeeld met de betrokkene, niet had geschonden. De HBDI deelt de mening van Sparkasse dat de inbreuk van persoonsgegevens geen hoog risico inhield voor de rechten en vrijheden van de klant.

De klant gaat daartegen in beroep bij de Duitse bestuursrechter. Daarbij voert hij aan dat de HBDI zijn klacht niet in overeenstemming met de AVG heeft behandeld en stelt hij dat Sparkasse een geldboete had moeten worden opgelegd.

De verwijzende rechter vraagt zich af of de bevoegdheid van toezichthoudende autoriteiten om corrigerende maatregelen te nemen (artikel 58(2) AVG) een verplichting inhoudt op grond waarvan iedere burger aanspraak kan maken indien zijn persoonsgegevens onrechtmatig zijn verwerkt of inbreuk is gemaakt op zijn rechten. De vraag die daarbij centraal staat is of de toezichthoudende autoriteit op grond van de AVG altijd verplicht is op te treden wanneer zij vaststelt dat een gegevensverwerking inbreuk maakt op de rechten van de betrokkene.

Het Hof overweegt dat toezichthoudende autoriteiten ruime onderzoeksbevoegdheden bezitten. Indien een autoriteit vaststelt dat er inbreuk is gemaakt op de AVG, is zij verplicht om op gepaste wijze te reageren. Daarbij dient elke maatregel passend, noodzakelijk en evenredig te zijn met het oog op naleving van de verordening. Ook moet rekening worden gehouden met elk individueel geval. Artikel 58(2) AVG noemt corrigerende maatregelen die in een dergelijk geval kunnen worden opgelegd.

Het Hof oordeelt dat op basis van artikel 58(2) AVG toezichthoudende autoriteiten een beoordelingsmarge is toegekend voor de wijze waarop de schending moet worden verholpen. De maatregel moet echter wel een consistent en hoog niveau van bescherming van persoonsgegevens waarborgen. Bovendien moet bij het opleggen van een geldboete - ingevolge artikel 58(2) AG -rekening worden gehouden met concrete factoren, zoals de aard, ernst en duur van de inbreuk.

Toezichthoudende autoriteiten zijn dus vrij om, afhankelijk van de omstandigheden van elk geval, de meest passende en gerechtvaardigde sancties op te leggen, mits zij toezien op de volledige naleving van de AVG en een consistent en hoog niveau van bescherming van persoonsgegevens waarborgen door een strenge handhaving.

Volgens het Hof kan hieruit dus niet worden afgeleid dat de toezichthoudende autoriteit in alle gevallen verplicht is een corrigerende maatregel, in het bijzonder een administratieve geldboete op te leggen in het geval van een inbreuk op persoonsgegevens. Zij is slechts verplicht om op passende wijze te reageren om de inbreuk te verhelpen. Het Hof oordeelt dat er in dergelijke gevallen ook geen recht bestaat voor de klant van wie zijn rechten zijn geschonden om van de toezichthoudende autoriteit de oplegging van een geldboete te verlangen.

Volgens het Hof kan bij wijze van uitzondering en gelet op bijzondere omstandigheden door de toezichthoudende autoriteit worden besloten geen corrigerende maatregel te nemen. Dit kan onder meer het geval zijn wanneer de inbreuk niet heeft voortgeduurd en wanneer de toezichthoudende autoriteit, zodra hij van deze inbreuk op de hoogte was, de passende en noodzakelijke maatregelen heeft genomen om ervoor te zorgen dat er een einde wordt gemaakt aan die inbreuk en dat deze zich niet opnieuw voordoet.

Tot slot overweegt het Hof dat het de verwijzende rechter vrijstaat om te bepalen of de HBDI de betrokken klacht met de nodige voortvarendheid en zorgvuldigheid heeft onderzocht en of zij bij de vaststelling van het besluit de grenzen van de beoordelingsmarge in acht heeft genomen.

Bron: arrest van het Hof in zaak C-768/21 met perscommuniqué (Engelstalig)

Hof: wijziging genderidentiteit in de ene lidstaat kan in de andere lidstaat niet geweigerd worden

Op 4 oktober jl. heeft het Hof een arrest gewezen in een Roemeense verwijzingszaak. In de zaak stond de vraag centraal of de weigering van een lidstaat om de wijziging van de voornaam en genderidentiteit die in een andere lidstaat hebben plaatsgevonden te erkennen, in strijd is met het Unierecht. De verwijzende rechter vraagt zich eveneens af of het feit dat de VK zich heeft teruggetrokken uit de Europese Unie, invloed heeft op dit oordeel. Het Hof concludeert dat de weigering in strijd is met het Unierecht.

De zaak betreft een persoon met de Roemeense nationaliteit die bij geboorte wordt geregistreerd met het vrouwelijk geslacht. In 2008 verhuist hij naar het Verenigd Koninkrijk een neemt daar te Britse nationaliteit aan. Daar verandert hij zijn voornaam en aanspraaktitel van vrouwelijk naar mannelijk. Vervolgens verzoekt hij om de Britse autoriteiten zijn mannelijke genderidentiteit juridisch te erkennen en ook in officiële documenten aan te passen.

Daarop verzoekt hij tevens de Roemeense burgerlijke stand de gegevens over de wijziging van zijn voornaam, geslacht en persoonlijk identificatienummer in zijn geboorteakte op te nemen en om een nieuwe geboorteakte met deze nieuwe gegevens af te geven. De burgerlijke stand weigert dit verzoek in te willigen.

Daarop stapt de verzoeker naar de rechter en verzoekt deze te gelasten dat zijn geboorteakte in overeenstemming wordt gebracht met zijn (in de VK erkende) genderidentiteit. De Roemeense rechter vraagt het Hof of de nationale regeling waarop het weigeringsbesluit van de Roemeense autoriteiten is gebaseerd, strookt met het Unierecht en of de Brexit gevolgen heeft voor het onderhavige geschil.

De Roemeense regering stelt dat op het moment van de prejudiciële verwijzing het Verenigd Koninkrijk de status van een derdeland heeft gekregen ten opzichte van de Europese Unie. Dat betekent volgens de Roemeense regering dat de zaak een zuiver interne situatie betreft, waarop het EU-recht niet van toepassing is en waardoor de vraag niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Het Hof overweegt dat de wijzigingen van de voornaam van de verzoeker plaatsvonden nog voordat het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie trad. De wijziging van genderidentiteit gebeurde tijdens de overgangsperiode. Tijdens die overgangsperiode diende het Verenigd Koninkrijk als lidstaat te worden aangemerkt. Om die reden is er geen sprake van een zuiver interne situatie en is de vraag ontvankelijk.

Het Hof overweegt dat de verzoeker door zijn Roemeense nationaliteit tevens Unieburger is. De artikelen 20(2), 21 en 22 VWEU verbinden aan het Unieburgerschap een reeks rechten, waaronder het fundamentele en individuele recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven. Door het weigeren te erkennen van de naam- en geslachtswijziging van de verzoeker in de lidstaat van herkomst, kan de uitoefening van het bovenstaande vrij verkeersrecht worden belemmerd.

Zo kan de weigering om de geslachtsidentiteit te wijzigen ernstige administratieve, professionele en particuliere nadelen met zich meebrengen. Bovendien kan er verwarring en ongemak ontstaan wanneer twee verschillende namen bij dezelfde persoon worden gebruikt. Daarbij bestaat een reëel risico dat hij, doordat hij twee verschillende voornamen draagt en hem twee verschillende genderidentiteiten worden toegeschreven, twijfels zal moeten wegnemen over zijn identiteit en over de echtheid van de door hem overgelegde documenten of de waarheid van de daarin vermelde gegevens. Dit kan de uitoefening van het uit artikel 21 VWEU voortvloeiende recht belemmeren.

Om die reden kan de weigering van de Roemeense autoriteiten de uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten beperken.

Deze beperking wordt door het Hof eveneens onderzocht in het licht van artikel 7 van het Handvest van de Grondrechten van de EU, dat ziet op eerbiediging van het privéleven. Deze hebben volgens het Hof dezelfde inhoud en reikwijdte als de rechten gewaarborgd door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (“EVRM”). Uit artikel 8 EVRM volgen, naast de verplichtingen om transseksuelen te beschermen tegen willekeurige inmenging van de overheid, ook positieve verplichtingen met betrekking tot doeltreffende en toegankelijke procedures die een daadwerkelijke eerbiediging van een recht op seksuele identiteit moeten waarborgen.

Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (“EHRM”) volgt dat de seksuele identiteit van een persoon als onderdeel en een van de meest intieme aspecten van zijn privéleven moet worden beschouwd. Lidstaten zijn om die reden verplicht om te voorzien in een duidelijke, voorspelbare procedure voor de juridische erkenning van de genderidentiteit zodat een geslacht kan worden gewijzigd. In het verleden heeft het EHRM al eens vastgesteld dat Roemeense wetgeving niet aan die norm voldeed.

Het is bovendien vaste jurisprudentie dat een nationale regeling die het recht uit artikel 21 VWEU kan beperken slechts is toegestaan wanneer zij gebaseerd is op objectieve overwegingen en evenredig is aan het rechtmatig, door het nationale recht nagestreefde, doel. Het Hof verwijst naar eerdere rechtspraak waaruit volgt dat een nationale regeling die een transseksueel door extra voorwaarden verhindert gebruik te kunnen maken van zijn EU-rechten, strijdig is met het Unierecht.

Om die reden voldoet een nationale regeling op grond waarvan de in een andere lidstaat rechtmatig verkregen voornaam en geslachtsidentiteit niet kunnen worden geregistreerd en waarbij de betrokkene verplicht is in de lidstaat van herkomst een nieuwe procedure te starten tot wijziging van zijn geslachtsidentiteit niet aan de vereisten van artikel 21 VWEU.

Bron: arrest van het Hof in zaak C-4/23 met perscommuniqué

Hof: FIFA-transferregels in strijd met het Unierecht

Op 4 oktober jl. wees het Hof een arrest in de zaak over de FIFA-regels inzake de contractuele relatie tussen spelers en clubs. Het Hof heeft geoordeeld dat enkele FIFA-regels met betrekking tot voetbaltransfers inbreuk maken op het vrije verkeer van werknemers van het Unierecht en dat de mededingingsregels zijn geschonden.

Voormalig Frans voetballer Lassana Diarra was van 2004 tot 2019 actief als profvoetballer. In augustus 2013 tekent hij een contract bij de Russische voetbalclub Lokomotiv Moskou. Deze club zegt het contract met de voetballer na een jaar op, waarbij de voetballer wangedrag wordt verweten. Daarnaast verzoekt Lokomotiv Moskou het orgaan voor geschillenbeslechting van de FIFA om Diarra te veroordelen tot betaling van 20 miljoen euro schadevergoeding voor contractbreuk en “beëindiging van een contract zonder gerechtvaardigde reden” in de zin van de FIFA-regels betreffende de status en transfer van spelers (“FIFA-regels”).

De voetballer wordt in zijn zoektocht naar een nieuwe club beperkt door het risico dat een nieuwe club loopt om samen met hem hoofdelijk te worden veroordeeld tot betaling van de eventueel aan Lokomotiv Moskou verschuldigde schadevergoeding. Artikel 17.2 van de FIFA-regels bepaalt namelijk dat als een voetballer een vergoeding moet betalen, zowel de voetballer als zijn nieuwe club gezamenlijk aansprakelijk zijn voor de volledige betaling van de vergoeding.

In januari 2015 doet Sporting du Pays de Charleroi (“Sporting de Charleroi”) Diarra een aanbod waarin als opschortende voorwaarde wordt opgenomen dat de voetballer binnen een aantal weken een schriftelijke en onvoorwaardelijke bevestiging overhandigt, waaruit blijkt dat Sporting de Charleroi niet hoofdelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de betaling van enige schadevergoeding aan zijn oude club. Daarnaast moest hij binnen ditzelfde termijn worden geregistreerd bij de Belgische voetbalbond (KBVB). De FIFA-regels schrijven voor dat de daarvoor vereiste International Transfer Certificate wordt afgegeven door de voetbalbond van de voormalige club van de speler en staan toe dat dit wordt geweigerd bij een geschil tussen die speler en zijn voormalige club. Mede daardoor kon de speler niet worden geregistreerd bij de KBVB en miste hij de gelegenheid om bij Sporting de Charleroi aan de slag te gaan.

In juli 2015 komt het orgaan voor geschillenbeslechting van de FIFA met een beslissing waarin de vordering van Lokomotiv Moskou gedeeltelijk wordt toegewezen. De schadevergoeding wordt bepaald op een bedrag van 10,5 miljoen EUR. Dit wordt later bevestigd door de Court of Arbitration for Sports.

In december 2015 dagvaart Diarra de FIFA en de KBVB, waarin hij onder meer 6 miljoen euro inkomstenderving vordert die hij stelt te hebben geleden omdat er in strijd met het Unierecht is gehandeld. De Belgische rechter in eerste aanleg wijst de vordering toe. De FIFA en de KBVB zijn hiertegen in hoger beroep gegaan.

De verwijzende rechter vraagt het Hof of de bovenstaande FIFA-regels in strijd zijn met artikel 45 VWEU (vrij verkeer van werknemers) en artikel 101 VWEU (kartelverbod mededinging).

Het Hof kijkt allereerst naar artikel 45 VWEU. Voetballers die hun economische activiteit willen uitoefenen voor een nieuwe club in een andere lidstaat en in dat kader het contract eenzijdig beëindigen met de oude club, lopen het risico dat dit wordt gezien als een “beëindiging zonder gerechtvaardigde reden”. Nieuwe clubs die zulke spelers willen aantrekken, worden geconfronteerd met aanzienlijk juridische risico's, onvoorspelbare en mogelijk zeer hoge financiële risico's en grote sportieve risico's die hen er samen waarschijnlijk van zullen weerhouden om ze aan te werven. Dit belemmert de internationale transfer van spelers.

Het Hof stelt vast dat het doel van de betrokken FIFA-regels is om de regelmatigheid van de voetbalcompetities tussen de clubs te verzekeren door een zekere stabiliteit in het personeelsbestand van de professionele voetbalclubs te handhaven. Dit is volgens het Hof een legitiem doel van algemeen belang dat onder omstandigheden een belemmering kan rechtvaardigen. Het Hof is echter van oordeel dat de verschillende FIFA-regels verdergaan dan nodig is om het doel te verwezenlijken en oordeelt dat de FIFA-regels in strijd zijn met het vrij verkeer van werknemers.

Ten aanzien van het mededingingsrecht wijst het Hof erop dat de FIFA-regels als doel hebben de grensoverschrijdende concurrentie tussen clubs te beperken of zelfs te verhinderen door eenzijdig spelers aan te trekken van andere clubs of spelers waarbij het contract zonder gerechtvaardigde reden zou zijn beëindigd.

Het Hof erkent dat het legitiem kan zijn om gelet op de onderlinge concurrentie tussen clubs te streven naar stabiliteit in de samenstelling van de spelerspoule die door teams in de loop van een bepaald seizoen of jaar wordt gebruikt. Dit mag volgens het Hof echter niet leiden tot een algemene, drastische en permanente beperking, of zelfs het compleet onmogelijk maken voor clubs om, op het gehele grondgebied van de Unie, grensoverschrijdend te concurreren door eenzijdig spelers uit andere lidstaten aan te trekken.

Daarmee schaden de FIFA-regels de mededinging die voetbalclubs kunnen aangaan. Het Hof oordeelt derhalve dat de FIFA-regels op grond van 101 lid 3 VWEU slechts in aanmerking voor een vrijstelling komen wanneer met overtuigende argumenten en bewijzen wordt aangetoond dat aan alle daartoe gestelde voorwaarden is voldaan. Het Hof merkt voorts op dat de regels niet onmisbaar of noodzakelijk lijken, maar laat het aan de verwijzende rechter om dat verder te beoordelen.

Bron: arrest van het Hof in zaak C-650/22 (Franstalig) met perscommuniqué (Engelstalig)

Nieuwe Europese Commissie treedt aan

Op 17 september is de nieuwe Europese Commissie onder leiding van Ursula von der Leyen aangesteld. Tijdens deze bekendmaking zijn drie belangrijkste thema’s van de Commissie gepresenteerd: welvaart, veiligheid en democratie. De nieuwe Commissie zal deze thema’s als leidraad gebruiken om een competitief, koolstofvrij en circulair Europa te bewerkstelligen. Von der Leyen benadrukte daarnaast de gelijkheid tussen lidstaten, en dat iedere Eurocommissaris zijn verantwoordelijkheid neemt om de doelen van de Europese Unie te realiseren. De Nederlandse Eurocommissaris Wopke Hoekstra gaat over de portefeuille Klimaat en Schone Groei.

Lexology In-Depth: Dominance and Monopolies

Jotte Mulder en Ivo Barends hebben het Nederlandse hoofdstuk verzorgd voor de twaalfde editie van Lexology In-Depth: Dominance and Monopolies (voorheen “The Dominance and Monopolies Review”). Dit hoofdstuk bevat specifiek Nederlandse inzichten in de regels voor misbruik van machtspositie, waaronder de belangrijkste wettelijke en regelgevende bepalingen, een overzicht van de handhavingsactiviteiten van de ACM van het afgelopen jaar, privaatrechtelijke handhaving en nog veel meer.

Hof: De prijspariteitsclausules van Booking.com kunnen niet als nevenrestricties worden aangemerkt

Op 19 september jl. heeft het Hof geoordeeld over de vraag of prijspariteitsclausules, die onder andere worden gebruikt door onlinehotelreserveringsplatformen, onder het verbod van artikel 101 VWEU (kartelverbod) vallen. Deze zaak zag in het bijzonder op de prijspariteitsclausules van Booking.com, waarin werd bepaald dat hotels die hun accommodaties aanboden op Booking.com geen lagere prijzen mochten hanteren op andere onlinehotelreserveringsplatformen. De vraag daarbij was of de clausules gezien moeten worden als noodzakelijke beperkingen voor de verwezenlijking van de diensten van Booking.com en daardoor buiten het kartelverbod vallen.

Booking.com is een platform waar hotels hun accommodaties kunnen plaatsen zodat zij meer bezoekers kunnen aantrekken. Als een accommodatie via Booking.com wordt verhuurd, betaalt het hotel een provisie. Sinds 2006 plaatst Booking.com prijspariteitsclausules in haar overeenkomsten met haar klanten. Deze houden in dat de hotels die gebruik maken van het platform van Booking.com geen lagere prijzen mogen aanbieden op hun eigen verkoopkanalen - bijvoorbeeld op hun website – of op andere onlinehotelreserveringsplatformen.

Het Hotelverband Deutschland heeft naar aanleiding van deze clausules een aansprakelijkheidsvordering jegens Booking.com ingesteld bij de Duitse rechter. Booking.com heeft in reactie daarop in 2020 bij de Nederlandse rechtbank een vordering ingesteld tot vaststelling dat de clausules geen inbreuk maken op artikel 101 VWEU en dat het Hotelverband Deutschland geen schade ondervonden heeft. Booking.com beargumenteert dat deze clausules het doel hebben om te voorkomen dat accommodaties op deloyale wijze en zonder tegenprestatie gebruik maken van de diensten en zichtbaarheid die Booking.com biedt.

De Nederlandse en tevens verwijzende rechtbank concludeert dat voor de beoordeling of de clausules verboden zijn op basis van het kartelverbod er gekeken moet worden of de clausules gekenmerkt kunnen worden als nevenrestricties. Dit zijn restricties die objectief noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van een primaire transactie, in het geval van Booking.com het aanbieden van hotels op hun online platform. Deze nevenrestricties vallen gezien hun noodzakelijkheid buiten het kartelverbod.

Indien de clausules wel onder het kartelverbod vallen, is er een mogelijkheid dat zij vrijgesteld kunnen worden van het verbod doordat zij – onder meer – een positief effect hebben op de mededinging binnen de markt van Booking.com en geen negatieve consequenties veroorzaken voor de consument. Hiervoor is het vereist dat Booking.com een marktaandeel van minstens 30% bezit, hetgeen niet geheel duidelijk is voor de Nederlandse rechter.

De verwijzende rechter stelt daarom twee prejudiciële vragen aan het Hof. De eerste vraag is of de clausules van Booking.com gezien moeten worden als nevenrestricties. De tweede vraag ziet op de afbakening van de relevante markt, gezien het vereiste dat Booking.com een groter marktaandeel dan 30% dient te hebben voor een eventuele vrijstelling op basis van artikel 101 lid 3 VWEU en Verordening 330/2010.

Volgens het Hof zijn de prijspariteitsclausules niet objectief noodzakelijk om onlinehotelreserveringsdiensten te verwezenlijken, aangezien Booking.com in meerdere lidstaten waar prijspariteitsclausules verboden zijn alsnog in staat is om haar onlinereserveringsdiensten aan te bieden.

De Nederlandse rechter moet volgens het Hof voor de afbakening van de relevante markt kijken naar de substitueerbaarheid van de werkzaamheden van partijen die potentieel onderdeel zijn van de markt. Indien ondernemingen in staat zijn om elkaars werkzaamheden uit te voeren, verkeren zij in dezelfde relevante markt. Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of Booking.com op basis van die afbakening binnen deze markt een aandeel van 30% bevat en of er binnen die markt positieve effecten op de mededinging hebben plaatsgevonden als gevolg van de clausules.

Bron: uitspraak van het Hof in de zaak C-264/23 met perscommuniqué

Abonneren nieuwsbrief Europees recht