Ga naar hoofdinhoud
Home Kennis EU-alert - 15 september 2025

EU-alert - 15 september 2025

19 september 2025
Marleen Botman

In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.

Abonneren nieuwsbrief Europees recht

In deze nieuwsbrief:

  • Hof van Justitie: arbitrale vonnissen Hof van Arbitrage voor sport onderworpen aan rechterlijke toetsing nationale rechter
  • Hof van Justitie verduidelijkt het recht op schadevergoeding bij ‘sjoemelsoftware’ Volkswagen
  • Rechtbank Den Haag: lachgasverbod is gerechtvaardigd
  • Voorzieningenrechter CBb wijst verzoek PostNL af: geen voorschot voor kosten postbezorging

Hof van Justitie: arbitrale vonnissen Hof van Arbitrage voor sport onderworpen aan rechterlijke toetsing nationale rechter

Op 1 augustus jl. heeft de Grote Kamer van het Hof van Justitie arrest gewezen in een zaak over de rechterlijke toetsing van arbitrale vonnissen. Het Hof heeft geoordeeld dat nationale rechterlijke instanties grondig moeten kunnen toetsen of deze vonnissen verenigbaar zijn met de fundamentele regels van het Unierecht.

Royal Football Club Seraing, een Belgische voetbalclub, sluit twee financieringsovereenkomsten met de Maltese vennootschap Doyen Sports Investment, waarbij de economische rechten op vier spelers aan Doyen worden overgedragen. De FIFA leidt daarop een tuchtprocedure in tegen RFC Seraing wegens een mogelijke schending van de FIFA-regels. Deze regels verbieden dat derden economische rechten op spelers bezitten.

De tuchtcommissie legt RFC Seraing, naast de betaling van een geldboete, een verbod op om gedurende vier periodes nieuwe spelers in te schrijven. Deze sancties worden bevestigd door het Hof van Arbitrage voor Sport (CAS), de internationale instantie voor geschillenbeslechting op het gebied van sport, en vervolgens ook door de Zwitserse federale rechter. Het CAS oordeelt dat er geen strijd is met Zwitserse mededingingsregels, noch met het Unierecht.

RFC Seraing dagvaart de FIFA, de UEFA en de KBVB (Belgische voetbalbond) voor de Belgische rechter. In eerste aanleg en in tweede aanleg wordt geoordeeld dat het arbitraal vonnis van het CAS definitief was en in gezag van gewijsde was gegaan. Volgens de Belgische rechter kan de verenigbaarheid van het arbitraal vonnis van het CAS met het Unierecht om die reden niet opnieuw worden onderzocht.

De verwijzende rechter, het Belgische Hof van Cassatie, vraagt het Hof of het in het licht van het Unierecht aanvaardbaar is dat nationale rechterlijke instanties als gevolg van het beginsel van het gezag van gewijsde niet kunnen toetsen of een arbitraal vonnis van het CAS dat is bevestigd door de Zwitserse federale rechter, een rechterlijke instantie van een derde land die het Hof geen prejudiciële vragen kan stellen, in overeenstemming is met het Unierecht.

Het Hof oordeelt dat nationale regels die een dergelijke reikwijdte toekennen aan het gezag van gewijsde, in strijd zijn met het Unierecht. De toepassing van die regels ontneemt particulieren namelijk de mogelijkheid om van de rechterlijke instanties van de lidstaten een doeltreffende rechterlijke toetsing van dat arbitraal vonnis te verkrijgen.

Het Hof oordeelt dat arbitrage voor particulieren in beginsel mogelijk is, maar dat een arbitrageregeling wel verenigbaar moet zijn met de beginselen waarop de gerechtelijke structuur van de Unie is gebaseerd en met de openbare orde van de Unie. In dat verband onderstreept het Hof dat arbitrale vonnissen vatbaar moeten zijn voor rechterlijke toetsing die de daadwerkelijke rechtsbescherming kan waarborgen waarop de betrokken particulieren krachtens artikel 47 van het Handvest recht hebben en die de lidstaten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU op de onder het Unierecht vallende gebieden moeten verzekeren.

De particulieren op wie arbitrale vonnissen betrekking hebben moeten de mogelijkheid behouden dat een rechterlijke instantie toetst of dergelijke vonnissen verenigbaar zijn met de beginselen en bepalingen die deel uitmaken van de openbare orde van de Unie en die relevant zijn in het kader van het betrokken geding.

Om doeltreffend te zijn, kan niet worden aanvaard dat particulieren zich door arbitrage kunnen onttrekken aan de beginselen en bepalingen van het Unierecht.

Vaak worden arbitrageregelingen van internationale sportbonden eenzijdig aan particulieren opgelegd. Deze verplichte arbitrage kan, gelet op de juridische autonomie van de internationale sportbonden en op hun verantwoordelijkheden, in beginsel worden gerechtvaardigd doordat er legitieme doelstellingen worden nagestreefd. De juridische autonomie kan er echter niet toe leiden dat de mogelijkheid voor particulieren om zich op hun rechten en vrijheden uit het Unierecht te beroepen, wordt beperkt. Dat brengt met zich dat de eerbiediging van deze rechten en vrijheden moet kunnen worden getoetst door de rechter wanneer arbitrage wordt opgelegd.

Bij het ontbreken van dergelijke incidentele toetsing of wanneer deze niet doeltreffend is, kan er geen daadwerkelijke rechtsbescherming worden gewaarborgd, zodat de betrokken lidstaat verplicht is in een dergelijk rechtsmiddel te voorzien.

Het Hof overweegt dat nationale rechters over de bevoegdheid moeten beschikken om voorlopige maatregelen te gelasten die de volle werking van de te wijzen beslissing ten gronde kunnen verzekeren. Daarbij moet het mogelijk zijn het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken. Een nationale regeling of een regeling van een sportbond die de daadwerkelijke rechtsbescherming van particulieren in de weg staat, dient door de nationale rechter buiten toepassing te worden gelaten.

Bron: arrest van het Hof van Justitie van 1 augustus 2025 in zaak 
C-600/23 met  perscommuniqué.

Hof van Justitie verduidelijkt het recht op schadevergoeding bij ‘sjoemelsoftware’ Volkswagen

Op 1 augustus jl. heeft het Hof van Justitie arrest gewezen over verboden manipulatie-instrumenten (zogeheten ‘sjoemelsoftware’) van autofabrikant Volkswagen. Die zaak zag op schade die is geleden als gevolg van de aankoop van auto’s uitgerust met sjoemelsoftware. Het Hof van Justitie oordeelt dat een autofabrikant niet kan worden vrijgesteld van zijn aansprakelijkheid voor een verboden manipulatie-instrument, vanwege de eerdere verlening van een EG-typegoedkeuring.

Volkswagen is de fabrikant van de motorvoertuigen die CM en DS tweedehands hebben gekocht bij professionele dealers. De voertuigen zijn uitgerust met een testbankherkenningssysteem en met andere motormanagement-software die ertoe leidt dat het uitlaatgasrecirculatiepercentage vermindert wanneer de buitentemperatuur onder een bepaalde drempel ligt, waardoor de NOx-uitstoot toeneemt. De uitlaatgascirculatie werkt dus enkel optimaal als de buitentemperatuur niet onder de drempel daalt (“thermovenster”).

CM en DS stellen voor de Duitse rechter, tevens de verwijzende rechter, dat zij als gevolg van de verboden manipulatie-instrumenten (artikel 5 lid 2 van 
Verordening 715/2007) schade hebben geleden die Volkswagen kan worden toegerekend. Om die reden vorderen ze een schadevergoeding die niet minder mag bedragen dan 15% van de koopprijs. Volkswagen verweert zich onder meer met het argument dat het thermovenster noodzakelijk is voor de veilige werking van het voertuig en derhalve geoorloofd is. Verder stelt Volkswagen niet aansprakelijk te zijn op grond van een onvermijdelijke dwaling met betrekking tot het verboden karakter van de manipulatie-instrumenten. Daarbij baseert Volkswagen zich op de EG-typegoedkeuring dat door het Duitse federaal bureau voor het verkeer van motorvoertuigen is verleend.

De verwijzende rechter vraagt het Hof of de koper van een voertuig met een verboden manipulatie-instrument in de zin van artikel 5 lid 2 van Verordening 715/2007 (“de Verordening”) een recht op schadevergoeding kan worden ontnomen wegens een onvermijdelijke dwaling van de fabrikant met betrekking tot het verboden karakter van dat instrument, die te wijten is aan het feit dat de bevoegde nationale instantie een EG-typegoedkeuring voor dat instrument of voor het daarmee uitgeruste voertuig heeft verleend.

Het Hof overweegt dat artikel 5 lid 2 van de Verordening strekt tot bescherming van de bijzondere belangen van een individuele koper van een motorvoertuig tegen de fabrikant ervan, indien dat voertuig is uitgerust met een verboden manipulatie-instrument in de zin van die bepaling.

Een individuele koper van een motorvoertuig heeft er recht op dat dit voertuig niet is uitgerust met een verboden manipulatie-instrument. Lidstaten moeten er in dat kader voor zorgen dat de koper van een motorvoertuig dat is uitgerust met een verboden manipulatie-instrument in de zin van de Verordening recht heeft op schadevergoeding van de fabrikant van dat voertuig, wanneer deze koper door dit instrument schade heeft geleden. Elke lidstaat bepaalt zelf de voorwaarden waaronder deze kopers schadevergoeding kunnen krijgen, mits daarbij wordt voldaan aan het doeltreffendheidsbeginsel. Meer in het bijzonder mogen de voorwaarden waaronder een voertuigfabrikant zich kan beroepen op onvermijdelijke dwaling met betrekking tot het verboden karakter van het manipulatie-instrument om van elke aansprakelijkheid in dat verband te worden ontheven, niet van dien aard zijn dat zij het voor de koper van een met dat instrument uitgerust voertuig in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken om een dergelijke schadevergoeding te verkrijgen.

Het Hof merkt in de eerste plaats op dat er op het verbod van artikel 5 lid 2 Verordening drie uitzonderingen bestaan. Voor zover geen van die uitzonderingen van toepassing is, kan een autofabrikant zich niet beroepen op een onvermijdelijke dwaling met betrekking tot het verboden karakter van het manipulatie-instrument.

In de tweede plaats overweegt het Hof dat de EG-typegoedkeuring een indicatie is dat het betrokken voertuigtype voldoet aan de relevante bepalingen en voorschriften. Echter, uit een EG-typegoedkeuring van een voertuig dat is uitgerust met een manipulatie-instrument kan niet noodzakelijkerwijs worden afgeleid dat de bevoegde nationale instantie de beoordeling van de fabrikant van het betrokken voertuig dat dit instrument geoorloofd was, heeft bevestigd. Hoe dan ook kan een dergelijke goedkeuring, laat staan een hypothetische goedkeuring, die fabrikant niet ontslaan van zijn verplichting om de koper van het betrokken voertuig te vergoeden voor de eventuele schade die is veroorzaakt door het feit dat diens voertuig met een dergelijk instrument is uitgerust.

Zou worden aanvaard dat de EG-typegoedkeuring van een met een manipulatie-instrument uitgerust voertuig een grond kan zijn om de aansprakelijkheid van de voertuigfabrikant uit te sluiten, dan zou dat tot gevolg hebben dat het voor de koper van dat voertuig onmogelijk of uiterst moeilijk wordt om een passende vergoeding te verkrijgen voor de schade die hij lijdt doordat de fabrikant van dat voertuig het verbod in de Verordening heeft geschonden, hetgeen in strijd zou zijn met het doeltreffendheidsbeginsel. De aanvaarding van een dergelijke uitsluitingsgrond zou namelijk inhouden dat het recht op een passende vergoeding wordt tenietgedaan in alle gevallen waarin het betrokken voertuig in overeenstemming is met het goedgekeurde type, ook al staat vast dat dit voertuig is uitgerust met een verboden manipulatie-instrument.

Verder oordeelt het Hof dat de koper van een voertuig jegens de autofabrikant recht heeft op schadevergoeding wanneer die koper schade heeft geleden als gevolg van een verboden manipulatie-instrument dat door die fabrikant is geïnstalleerd bij een software-update na de EG-typegoedkeuring van dat voertuig. Daarbij maakt het voor de aansprakelijkheid niet uit of het verboden manipulatie-instrument werd geïnstalleerd vanaf het begin af aan of nadat het voertuig in het verkeer is gebracht.

Tot slot oordeelt het Hof dat het Unierecht er ten eerste niet aan in de weg staat dat schadevergoeding wordt verminderd met een bedrag dat overeenkomt met de voordelen die de koper heeft van het gebruik van dat voertuig en ten tweede dat die vergoeding wordt beperkt tot een bedrag gelijk aan 15 % van de koopprijs van het voertuig, op voorwaarde dat die vergoeding een passend herstel vormt van de geleden schade.

Bron: arrest van het Hof van Justitie van 1 augustus 2025 in zaak 
C-666/23 met perscommuniqué.


Rechtbank Den Haag: lachgasverbod is gerechtvaardigd

Op 16 juli jl. heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak aangespannen tegen de Nederlandse Staat vanwege het per 1 januari 2023 ingevoerde lachgasverbod. De rechtbank oordeelt dat het verbod niet in strijd is met het legaliteitsbeginsel en dat de inbreuk op het vrij verkeer van goederen gerechtvaardigd is.

LOL Company vordert een verbod aan de Staat om uitvoering te geven aan het besluit tot plaatsing van lachgas op de lijst met verboden middelen van de Opiumwet en een verklaring voor recht dat dit besluit onverbindend is. Daarnaast vordert LOL Company schadevergoeding, op te maken bij staat.

LOL Company stelt dat het lachgasverbod in strijd is met het legaliteitsbeginsel, dat het verbod onduidelijk is en dat het in strijd is met het lex certa beginsel. Daarnaast betoogt LOL Company dat het verbod inbreuk maakt op het beginsel van vrij verkeer van goederen en dat de termijn van vijf weken tussen de aankondiging van het verbod en de invoering daarvan te kort is, zodat LOL Company zich niet op het verbod heeft kunnen voorbereiden en daardoor schade lijdt.

De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van strijd met het legaliteitsbeginsel omdat het verbod een voldoende wettelijke grondslag heeft en het verbod voldoende duidelijk is omschreven. Van strijd met het beginsel van vrij verkeer van goederen is evenmin sprake. De inbreuk is gerechtvaardigd. Gezien de uitkomst van de uitgevoerde risicobeoordeling kan aangenomen worden dat het lachgasverbod bijdraagt aan de volksgezondheid, de verkeersveiligheid en de openbare orde en is ook de noodzaak van het verbod voldoende aangetoond.

Tot slot voldoet het besluit aan de eisen van kenbaarheid en voorspelbaarheid en wordt het verbod zonder discriminatie toegepast. Voor wat betreft de termijn van inwerkingtreding van het verbod was al in mei 2022 bekend dat die termijn zou worden ingekort en is dit een politiek-bestuurlijke afweging, die de rechtbank gezien de risicobeoordeling niet onredelijk acht. Bovendien mag van LOL Company verwacht worden dat zij op de hoogte is van ontwikkelingen die (op termijn) kunnen leiden tot overheidsmaatregelen waardoor de activiteiten van haar onderneming geraakt zouden kunnen worden en in verband daarmee tijdig de nodige actie onderneemt, zeker nu LOL Company een onderneming was die activiteiten ontplooide waarvan de toelaatbaarheid onderwerp was van maatschappelijk debat dat al sinds 2019 werd gevoerd.

De Nederlandse Staat werd in deze procedure bijgestaan door Marleen Botman en Bob Jaasma.

Bron: uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 juli 2025 in zaak ECLI:NL:RBDHA:2025:12716.

Voorzieningenrechter CBb wijst verzoek PostNL af: geen voorschot voor kosten postbezorging

Op 5 september jl. heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (“CBb”) uitspraak gedaan in een zaak tussen PostNL en de minister van Economische Zaken (“de minister”). PostNL had verzocht om een voorlopige voorziening naar aanleiding van de afwijzing van een subsidieaanvraag in verband met de Universele Postdienst (“UPD”, de aan PostNL opgedragen wettelijke taak. De voorzieningenrechter oordeelt dat de minister PostNL geen voorschot hoeft te betalen voor de kosten van de uitvoering van de postbezorging.

PostNL heeft de minister verzocht om een incidentele subsidie van respectievelijk € 30 miljoen voor het jaar 2025 en € 38 miljoen voor het jaar 2026. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft PostNL erop gewezen dat sprake is van een structureel krimpende postmarkt met eveneens structureel stijgende kosten. Dat heeft tot gevolg dat de UPD voor PostNL niet meer rendabel is. De minister heeft dit verzoek afgewezen. PostNL heeft bezwaar gemaakt tegen dit afwijzingsbesluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt de voorzieningenrechter het afwijzingsbesluit te schorsen totdat de minister op het bezwaar van PostNL heeft beslist en de minister verder op te dragen een voorschot op de aangevraagde subsidie te verstrekken van € 15 miljoen per jaar voor de jaren 2025 en 2026.

De voorzieningenrechter ziet geen grond voor toewijzing van de gevraagde voorziening.

De voorzieningenrechter ziet voorshands geen grond voor het oordeel dat sprake is van een verplichting van de minister om PostNL subsidie te verlenen. Die verplichting volgt niet uit de nationale wetgeving. De voorzieningenrechter betwijfelt daarnaast of de aan PostNL opgelegde verplichting om de UPD uit te voeren, op zichzelf een inbreuk kan vormen op artikel 1 van het EP. Zou dat in principe mogelijk zijn, dan is het vervolgens de vraag of de uitvoering van de UPD onder de huidige omstandigheden een onevenredige financiële last vormt die de minister verplicht tot compensatie. Uit wat PostNL over haar financiële situatie en de nettokosten van de UPD naar voren heeft gebracht, en gelet op de beoordelingsruimte waarover de minister beschikt bij het vaststellen van een rechtvaardig evenwicht, trekt de voorzieningenrechter op dit moment niet die conclusie. Daar komt bij dat, zelfs indien de minister in het licht van artikel 1 van het EP gehouden zou zijn om PostNL voor de uitvoering van de UPD te compenseren, hij zou beschikken over de nodige beleidsruimte met betrekking tot de mate waarin en de wijze waarop hij dat doet. Van een verplichting om financiële steun te geven is ook dan niet zonder meer sprake. De minister kan er namelijk ook voor kiezen andere maatregelen te treffen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verder niet gebleken dat de situatie zo nijpend is, dat de minister om die reden gehouden is thans over te gaan tot (tijdelijke) subsidieverlening.

De minister werd in deze procedure bijgestaan door Marleen Botman, Arnoud Boorsma, Marlies Koppenol, Jasper Kennis en Menno Stoffer.

Bron: uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 5 september 2025 in zaak  ECLI:NL:CBB:2025:455  en persbericht.

Abonneren nieuwsbrief Europees recht