Ga naar hoofdinhoud
Home Kennis EU-alert - 15 oktober 2025

EU-alert - 15 oktober 2025

16 oktober 2025
Marleen Botman

In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.

Abonneren nieuwsbrief Europees recht

In deze nieuwsbrief:

  • Hof van Justitie vernietigt arrest van het Gerecht inzake de Hongaarse steunmaatregel voor de ontwikkeling van twee kernreactoren (Paks II) 
  • Hof van Justitie: doeltreffendheidsbeginsel vereist dat verjaringstermijn pas gaat lopen wanneer besluit van nationale mededingingsautoriteit definitief is
  • CBb stelt prejudiciële vragen in het kader van de onderhandse gunning van de concessie voor het hoofdrailnet aan NS
  • Wijzigingen bij het Gerecht  

Hof van Justitie vernietigt arrest van het Gerecht inzake de Hongaarse steunmaatregel voor de ontwikkeling van twee kernreactoren (Paks II)

Bij arrest van 11 september 2025 heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat de Europese Commissie (“Commissie”) blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de verenigbaarheid van de aangemelde steunmaatregel met de interne markt te onderzoeken zonder rekening te houden met bepaalde onlosmakelijk met deze maatregel verbonden aspecten. De Commissie had moeten onderzoeken of de rechtstreekse gunning van de bouw voor twee nieuwe kernreactoren in overeenstemming was met de aanbestedingsregels van de EU. Het Hof vernietigt niet alleen het arrest van het Gerecht, maar verklaart ook het goedkeuringsbesluit van de Commissie nietig.

In 2014 sloten Rusland en Hongarije een overeenkomst over de samenwerking op het gebied van het vreedzame gebruik van kernenergie. Op grond hiervan werd de bouw van de nieuwe reactoren via een rechtstreekse gunning aan de Russische onderneming Nizhny Novgorod Engineering Company Atomenergoproekt toevertrouwd. Hongarije heeft MVM Paks II aangewezen als eigenaar en exploitant van de twee reactoren. Rusland zou Hongarije een staatslening verstrekken voor de financiering van de nieuwe reactoren.

Bij besluit van 6 maart 2017 heeft de Commissie de investeringssteun goedgekeurd die Hongarije van plan was toe te kennen aan het staatsbedrijf MVM Paks II voor de ontwikkeling van twee nieuwe kernreactoren, die geleidelijk in de plaats zouden moeten komen van de vier reeds bestaande reactoren. Hiermee zou MVM Paks II kosteloos eigenaar en exploitant van de nieuwe kernreactoren worden.

Oostenrijk heeft het goedkeuringsbesluit van de Commissie aangevochten bij het Gerecht. Bij arrest van 30 november 2022 heeft het Gerecht dat beroep verworpen. Vervolgens heeft Oostenrijk bij het Hof van Justitie hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht.

Het Hof overweegt dat de steunmaatregel tot doel heeft de productie van kernenergie te ondersteunen door een project dat diende voor de ontwikkeling van twee nieuwe kernreactoren. Deze ontwikkeling omvatte tevens het ontwerp en de bouw van de reactoren. Aangezien de bouw van de reactoren noodzakelijk was voor de verwezenlijking van het doel van de steunmaatregelen en op zijn minst indirect met Hongaarse middelen werd gefinancierd, moet volgens het Hof worden vastgesteld dat de bouw een integrerend deel uitmaakt van de door Hongarije aangemelde steunmaatregel en dat het Gerecht er dus niet op goede gronden van uit kon gaan dat de bouw geen deel uitmaakte van het doel van die maatregel. De rechtstreekse gunning van de bouwopdracht vormde daarmee een aspect dat verbonden was met de betrokken steun.

Het Hof oordeelt dat de rechtstreekse gunning van de bouwopdracht een aspect is dat onlosmakelijk verbonden is met het doel van de door Hongarije bij de Commissie aangemelde steunmaatregel, die ertoe strekte de kernreactoren te ontwikkelen om ze kosteloos ter beschikking te stellen aan MVM Paks II.

Op grond van vaste rechtspraak van het Hof kan een eventuele inbreuk die door de rechtstreekse gunning van de bouwopdracht wordt gemaakt op algemene bepalingen of beginselen van Unierecht eraan in de weg staan dat deze maatregel in het kader van een procedure krachtens artikel 108 VWEU verenigbaar met de interne markt wordt verklaard. De Commissie had dus moeten nagaan of de rechtstreekse gunning van de bouwopdracht voor de kernreactoren in overeenstemming was met de aanbestedingsregels van de Unie. Het Hof benadrukt dat dit des te meer noodzakelijk is, omdat een openbare aanbestedingsprocedure voor de gunning van een bouwopdracht van invloed kan zijn op onder andere investeringskosten die voor de bouw zijn vereist. Daarmee kan een openbare aanbestedingsprocedure invloed hebben op de omvang van het eventuele voordeel dat op die manier aan (een groep) onderneming(en) wordt toegekend.

Voor zover de Commissie in haar goedkeuringsbesluit heeft vastgesteld dat de rechtstreekse gunning van de bouwopdracht in elk geval voldeed aan de aanbestedingsregels, is dat besluit bovendien onvoldoende gemotiveerd. Het volstaat niet om louter te verwijzen naar de niet-nakomingsprocedure die de Commissie in 2015 tegen Hongarije had ingeleid in verband met de rechtstreekse gunning van de bouwopdracht en die zij had afgesloten door vast te stellen dat deze gunning in overeenstemming was met de aanbestedingsregels, aangezien uit die verwijzing niet kan worden opgemaakt welke specifieke redenen tot die slotsom hebben geleid.

Gelet op het voorgaande vernietigt het Hof het bestreden arrest en wordt het goedkeuringsbesluit van de Commissie nietig verklaard.

Bron: arrest van het Hof van Justitie van 11 september 2025 in zaak 
C-59/23 P met  perscommuniqué.


Hof van Justitie: doeltreffendheidsbeginsel vereist dat verjaringstermijn pas gaat lopen wanneer besluit van nationale mededingingsautoriteit definitief is

Op 4 september jl. heeft het Hof van Justitie (“Hof”) prejudiciële vragen van de Spaanse handelsrechtbank beantwoord. Het Hof oordeelt dat de verjaringstermijn voor een schadevordering op grond van een besluit van een nationale mededingingsautoriteit pas begint te lopen vanaf het moment dat het besluit waarbij de inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld, definitief is.

Op 23 juli 2015 heeft de Spaanse mededingingsautoriteit, de CNMC, een besluit genomen waarbij zij heeft vastgesteld dat onder andere Nissan Iberia SA (“Nissan”) inbreuk had gemaakt op artikel 101 VWEU. Dit besluit is op 15 september 2015 gepubliceerd op de website van de CNMC. Tegen dit besluit zijn meerdere beroepen tot nietigverklaring ingesteld, onder meer door Nissan. Na een arrest van de Tribunal Supremo, de hoogste rechterlijke instantie in Spanje, in 2021, is het besluit definitief geworden.

In maart 2023 heeft CP bij de verwijzende rechter een schadevordering (follow-on damages action) ingesteld met het oog op veroordeling van Nissan tot vergoeding van de schade die CP stelt te hebben geleden als gevolg van de inbreuk op artikel 101 VWEU.

Nissan heeft aangevoerd dat de schadevordering was verjaard. Volgens Nissan begint de verjaringstermijn te lopen vanaf het moment dat de benadeelde partij kennis heeft gekregen van de betrokken inbreuk op het mededingingsrecht. Het is voor het ingaan van de verjaringstermijn volgens Nissan niet vereist dat het besluit van de nationale mededingingsautoriteit definitief is geworden. De verjaringstermijn zou daarom op 15 september 2015 zijn gaan lopen.

De verwijzende rechter wenst te vernemen of CP gerechtigd is om vergoeding van de geleden schade te vorderen, dan wel of zijn in maart 2023 ingestelde schadevordering is verjaard. Verzet artikel 101 VWEU, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, zich tegen een nationale regeling volgens welke voor de vaststelling van het tijdstip waarop de verjaringstermijn begint te lopen die van toepassing is op schadevorderingen wegens inbreuken op de mededingingsregels die worden ingesteld na een besluit van de nationale mededingingsautoriteit tot vaststelling van een inbreuk op die regels, kan worden aangenomen dat een persoon die meent schade te hebben geleden kennis heeft gekregen van de informatie die onontbeerlijk is om zijn schadevordering te kunnen instellen voordat dit besluit definitief is geworden?

Uit het doeltreffendheidsbeginsel volgt dat een nationale regeling die de verjaringstermijn regelt, moet worden afgestemd op het specifieke karakter van het mededingingsrecht en de doelstellingen die aan de uitvoering van dit recht door de betrokken personen zijn verbonden. Aan de volle werking van artikel 101 VWEU zou worden afgedaan als het niet voor eenieder mogelijk zou zijn een vordering tot schade wegens een inbreuk op het mededingingsrecht in te stellen. De uitoefening van het recht om schadevergoeding te vorderen voor schade die is geleden wegens een inbreuk op het mededingingsrecht zou volgens het Hof onmogelijk of uiterst moeilijk gemaakt worden, als de verjaringstermijn zou beginnen te lopen voordat de inbreuk is beëindigd en de benadeelde persoon kennis heeft gekregen of redelijkerwijs kan worden geacht kennis te hebben gekregen van de informatie die onontbeerlijk is om zijn schadevordering in te stellen.

Het Hof benadrukt dat de verjaringstermijn beoogt de benadeelde te beschermen door hem voldoende tijd te geven zijn vordering in te stellen en tegelijk te vermijden dat de uitoefening van dit recht eindeloos kan worden uitgesteld in het nadeel van degene die voor de schade verantwoordelijk is.

Voor zover de rechter bij wie een schadevordering is ingesteld pas is gebonden aan de vaststelling van het bestaan van een inbreuk wanneer het besluit van de nationale mededingingsautoriteit definitief is geworden, kan de benadeelde persoon niet redelijkerwijs worden geacht kennis te hebben gekregen van de informatie die onontbeerlijk is om zijn schadevordering te kunnen instellen op grond van dat besluit. Om te voorkomen dat het voor de betrokken persoon uiterst moeilijk is om zijn recht op schadevergoeding uit te oefenen, mag de verjaringstermijn in dat geval niet ingaan voordat het besluit definitief is geworden.

Bron: arrest van het Hof van Justitie van 4 september 2025 in zaakC-21/24.


CBb stelt prejudiciële vragen in het kader van de onderhandse gunning van de concessie voor het hoofdrailnet aan NS

Op 9 september jl. heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (”CBb”) prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie (“Hof”) over (1) het overgangsrecht van Verordening (EG) nr. 1370/2007 (de “PSO-Verordening”), en de juridische en feitelijke maatstaven bij toepassing ervan, en (2) de uitleg van bepalingen over het opleggen van openbaredienstverplichtingen, mede in het licht van het recht van spoorwegondernemingen op open toegang uit Richtlijn 2012/34/EU.

Bij besluit van 21 december 2023 heeft de Staatssecretaris van Openbaar Vervoer en Milieu (“Staatssecretaris”) de concessie “tot het uitvoeren van het openbaar personenvervoer per trein over de verbindingen die zijn opgenomen in het Besluit hoofdrailnet en die zijn opgenomen in de Concessie, onder de in de Concessie genoemde voorwaarden” onderhands aan NS gegund voor de periode van 1 januari 2025 tot en met 24 december 2033. De Staatssecretaris meent dat de Nederlandse beleidsdoelstellingen op het gebied van het openbaar personenvervoer per trein voor de periode 2025-2033 het beste gerealiseerd kunnen worden door de verbindingen over het Nederlandse hoofdrailnet, op een aantal uitzonderingen na, onder te brengen in een openbaredienstverplichting en deze aan één concessiehouder op te leggen.

Arriva, FMN e.a. en Allrail e.a. (hierna gezamenlijk: “de vervoerders”) hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hun bezwaarschriften zijn met toepassing van artikel 7:1a Awb ter behandeling als beroepschriften doorgezonden aan het CBb.

De vervoerders stellen zich onder meer op het standpunt dat de Staatssecretaris op oneigenlijke wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 5, zesde lid, van Verordening 1370/2007 (“de PSO-Verordening”).

De tekst van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder iii, van de PSO-Verordening houdt, voor zover hier van belang, in dat na 24 december 2023 geen contract op grond van artikel 5, zesde lid, meer kan worden gegund en dat de duur van een op grond van deze bepaling onderhands gegund contract niet meer bedraagt dan ten hoogste tien jaar.

Naar het oordeel van het CBb behoeft het overgangsrecht van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder iii, van de PSO-Verordening, en de juridische en feitelijke maatstaven die bij het toepassen daarvan (mogelijk) in acht moeten worden genomen, verduidelijking voordat het CBb het geschil op dit punt definitief kan beslechten.

De vervoerders en de Staatssecretaris hebben ook verschillende standpunten over wat het Unierechtelijke rechtskader is voor de beoordeling van het besluit van 21 december 2023.

Ook dit onderdeel van het geschil kan het CBb niet beslechten zonder verduidelijking door het Hof van Justitie. Met de derde tot en met de vijfde prejudiciële vraag wil het CBb dan ook opheldering krijgen over de uitleg van de bepalingen in de PSO-Verordening over het opleggen van openbaredienstverplichtingen en het daartoe afsluiten van openbaredienstcontracten voor openbaar personenvervoer per spoor, mede in het licht van het recht van spoorwegondernemingen op open toegang op grond van Richtlijn 2012/34.

Het CBb stelt aldus aan het Hof prejudiciële vragen over de: (1) verduidelijking van het overgangsrecht van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder iii, van Verordening (EG) nr. 1370/2007, en de juridische en feitelijke maatstaven die bij het toepassen daarvan (mogelijk) in acht moeten worden genomen, (2) opheldering over de uitleg van de bepalingen in Verordening (EG) nr. 1370/2007 over het opleggen van openbaredienstverplichtingen en het daartoe afsluiten van openbaredienstcontracten voor openbaar personenvervoer per spoor, mede in het licht van het recht van spoorwegondernemingen op toegang tot de spoorinfrastructuur in de lidstaten uit Richtlijn 2012/34/EU.

De Staatssecretaris wordt in deze procedure bijgestaan door Sebastiaan Cnossen en Ivo Barends.

Bron: verwijzingsuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 9 september in zaak ECLI:NL:CBB:2025:456.

Wijzigingen bij het Gerecht

Op 1 september 2024 zijn de nieuwe procedureregels voor het Hof van Justitie en het Gerecht in werking getreden. Met de inwerkingtreding van Verordening 2024/2019 is ook het Gerecht op specifieke terreinen bevoegd om prejudiciële zaken te behandelen. In dat licht zijn op 17 september 2025 uit de rechters van het Gerecht twee rechters verkozen om de functie van advocaat-generaal te bekleden voor de behandeling van deze prejudiciële zaken.

Voor de periode van 16 september 2025 tot en met 31 augustus 2028 bestaat het Gerecht uit tien kamers. Hiervan zijn zeven kamers belast met zaken betreffende het intellectuele-eigendomsrecht (waarvan twee kamers verzoeken om een prejudiciële beslissing zullen behandelen) en drie kamers met zaken betreffende het openbaar ambt.

Daarnaast is Marc Van der Woude herkozen als president van het Gerecht voor de periode van 16 september tot en met 31 augustus 2028. Ook de vicepresident, Savvas Papasavvas, is herkozen voor dezelfde termijn.

Ten behoeve van deze wijzigingen heeft het Gerecht op 22 september 2025 een aantal besluiten gewijzigd.

Bron: perscommuniqué nr. 121/25 van 15 september 2025, perscommuniqué nr. 122/25 van 16 september 2025, perscommuniqué nr. 123/25 van 16 september 2025, perscommuniqué nr. 124/25 van 17 september 2025 en perscommuniqué nr. 127/25 van 22 september 2025.

Abonneren nieuwsbrief Europees recht