

In deze nieuwsbrief:
- Hof van Justitie bevestigt dat MKB Multifunds geen belanghebbende is bij haar klacht over vermeende staatssteun betreffende het Dutch Venture Initiative
- Een verwijzende rechter mag na het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof de behandeling in het hoofdgeding gedeeltelijk voortzetten
- Het Gerecht verwerpt het beroep van Meta tegen een verzoek van de Europese Commissie om documenten te delen die worden geïdentificeerd aan de hand van zoektermen
- De Commissie heeft de nieuwe horizontale groepsvrijstellingsverordening en horizontale richtsnoeren goedgekeurd
- De Wet Vifo is op 1 juni 2023 in werking getreden
- Overname afvalverwerker AEB door AVR wordt geblokkeerd door de ACM
Een verwijzende rechter mag na het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof de behandeling in het hoofdgeding gedeeltelijk voortzetten
Dit is het antwoord van het Hof op de prejudiciële vraag van een Bulgaarse rechter. Deze Bulgaarse rechter vroeg het Hof of artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie zich ertegen verzet dat een nationale rechter die een prejudiciële vraag heeft gesteld, de behandeling van het hoofdgeding enkel schorst met betrekking tot aspecten waarop het antwoord van het Hof van invloed kan zijn.
Het Hof oordeelt dat het nuttig effect van de prejudiciële procedure niet onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt door een nationale procesregel die bepaalt dat de behandeling van het hoofdgeding wordt voortgezet om proceshandelingen te verrichten die de verwijzende rechter noodzakelijk acht en die tevens aspecten betreffen die geen verband houden met de prejudiciële vraag. Het Hof specificeert dat hij daarmee doelt op proceshandelingen die de verwijzende rechter niet beletten om zich in het hoofdgeding te voegen naar het antwoord van het Hof. Daarbij overweegt het Hof dat de verwijzende rechter de mogelijkheid moet hebben om proceshandelingen voort te kunnen zetten in afwachting van het antwoord van het Hof, omdat prejudiciële vragen al in een vroeg stadium van het hoofdgeding kunnen worden gesteld. Overigens merken wij op dat wat door de Bulgaarse rechter als een potentieel probleem werd aangemerkt binnen de Nederlandse rechtsorde geen issue is; vanuit het oogpunt van een goede procesorde kan het juist aangewezen zijn dat hangende een prejudiciële verwijzing de nationale procedure wordt voortgezet op onderdelen waarvoor de uitkomst van de prejudiciële procedure niet relevant is.
Bron: Arrest van het Hof van Justitie van 17 mei 2023, zaak C-176/22 (persbericht).
Hof van Justitie bevestigt dat MKB Multifunds geen belanghebbende is bij haar klacht over vermeende staatssteun betreffende het Dutch Venture Initiative
MKB Multifunds vordert bij het Hof vernietiging van de beschikking van het Gerecht, waarin zij niet-ontvankelijk is verklaard in haar beroep tegen het Besluit van de Commissie van 27 februari 2020 en om de Europese Commissie te gelasten een formele onderzoeksprocedure te starten op grond van artikel 108, lid 2, VWEU. In dit besluit concludeert de Commissie dat Nederland geen ongeoorloofde staatssteun heeft verleend betreffende het Dutch Venture Initiative (“DVI”). Bij beschikking van 10 mei jl. bevestigt het Hof het oordeel van het Gerecht dat MKB Multifunds geen belanghebbende is in de zin van artikel 108 VWEU en niet individueel wordt geraakt door het besluit in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.
Achtergrond
DVI is een beleggingsfonds dat investeert in andere fondsen. DVI is gezamenlijk opgericht door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, de publieke ontwikkelingsmaatschappij PPM Oost en het Europees Investeringsfonds. De activiteiten van DVI zijn gericht op private-equityfondsen die bestemd zijn voor het midden‑ en kleinbedrijf (MKB).
MKB Multifunds heeft een klacht ingediend bij de Europese Commissie. Strekking van deze klacht is dat Nederland onrechtmatige staatssteun heeft toegekend aan het DVI, de private-equityfondsen waarin DVI heeft geïnvesteerd en MKB-bedrijven waarin deze private-equityfondsen hebben geïnvesteerd. Ook zou financiering die door middel van subsidiebesluiten bij de DVI-fondsen is beland onrechtmatige staatssteun zijn. MKB Multifunds stelt dat zij door deze beweerde steun moeilijkheden heeft ondervonden om particuliere investeerders aan te trekken en minder investeringsmogelijkheden heeft gehad.
De Commissie heeft in haar besluit van 27 februari 2020 geoordeeld dat geen sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1 VWEU, omdat geen economisch voordeel is toegekend aan een onderneming. Hierop heeft MKB Multifunds beroep tot nietigverklaring van het Commissiebesluit ingesteld en gevorderd dat de Commissie wordt gelast om een formele onderzoeksprocedure in te leiden op grond van artikel 108, lid 2, VWEU.
Beoordeling van het Gerecht
Het Gerecht oordeelde dat MKB Multifunds geen belanghebbende is in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU en dat zij daarom niet kan opkomen tegen het Commissiebesluit om geen formele onderzoeksprocedure in te leiden. Het Gerecht komt tot die conclusie omdat MKB Multifunds niet heeft aangetoond dat zij reële en concrete mogelijkheden had om tot de relevante sector (de dakfondssector) toe te treden, noch dat zij van toetreding heeft afgezien wegens de verlening van de beweerde steun of dat zij verliezen heeft geleden ten gevolge van de beweerde steunverlening. MKB Multifunds heeft volgens het Gerecht dan ook niet rechtens genoegzaam aangetoond dat de verlening van de beweerde steun haar situatie concreet kon beïnvloeden.
Beoordeling van het Hof
Het Hof oordeelt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat MKB Multifunds niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat de verlening van de beweerde steun haar situatie concreet kon beïnvloeden.
Daarbij overweegt het Hof nog het volgende. MKB Multifunds heeft ook een klacht ingediend bij de Autoriteit Consument en Markt (“ACM”) over de DVI-fondsen. In haar besluit op dit verzoek heeft de ACM DVI aangemerkt als belanghebbende (in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht). In haar repliek bij het Hof heeft MKB Multifunds een kopie van dit ACM-besluit overgelegd als “nieuw feit”, ter ondersteuning van haar betoog dat zij belanghebbende is in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU. Het Hof overweegt dat indien het rechtspreekt in hogere voorziening, zoals hier het geval is, het niet bevoegd is om op basis van bewijzen die na de betekening van de bestreden beschikking aan het licht zijn gekomen en waarover het Gerecht niet beschikte, te toetsen hoe het Gerecht zijn rechterlijk toezicht heeft uitgeoefend in het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU. Slotsom is dat MKB Multifunds in deze hogere voorziening het besluit van de ACM niet als bewijselement kan aanvoeren.
In een procedure over dit ACM-besluit heeft de Rechtbank Rotterdam MKB Multifunds overigens als belanghebbende aangemerkt (zie hierover de EU-alert van 24 februari 2023).
Het Hof gaat ook niet mee in de argumenten van MKB Multifunds dat zij door haar positie als concurrent van DVI door het Commissiebesluit individueel geraakt wordt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. In zijn overwegingen herinnert het Hof aan zijn eerdere rechtspraak waarin is bepaald dat een concurrentieverhouding tussen de verzoekende partij en de begunstigde van een steunmaatregel onvoldoende is om aan te nemen dat het besluit de marktpositie van de verzoekende partij wezenlijk aantast en haar individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat.
Het Hof verklaart de hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond.
Bron: Beschikking van het Hof van Justitie van 10 mei 2023, zaak C-665/21.
Overname afvalverwerker AEB door AVR wordt geblokkeerd door de ACM
Bij besluit van 22 mei jl. verbiedt de ACM de overname van afvalverwerker AEB door AVR. Na een besluit om AEB te privatiseren koos de gemeente voor het bod van AVR. De overname werd op 3 januari 2022 gemeld bij de ACM. Na onderzoek concludeert de ACM dat de overname niet door mag gaan. Door de overname zou er een te machtige partij ontstaan op de markten voor de verwerking van huishoudelijk afval en de verwerking van licht verontreinigd gevaarlijk afval. Dit zou leiden tot hogere prijzen voor inwoners en klanten.
AVR is de grootste verwerker van huishoudelijk afval in Nederland. AEB is momenteel in handen van de gemeente Amsterdam en verwerkt ook voornamelijk afval uit deze gemeente. Daarnaast verwerkt AEB afval dat zij in aanbestedingen heeft gewonnen. AVR en AEB zouden samen veruit het grootste afvalverwerkingsbedrijf van Nederland worden. In het westen van Nederland zouden AVR en AVR voor huishoudelijk afval een marktaandeel van meer dan 60% krijgen. In die regio zijn er onvoldoende alternatieven voor AVR en AEB en liggen afvalverbrandingscentrales verder weg dan de centrales van partijen, waardoor de vervoerskosten voor afval naar die centrales hoger zijn. Hierdoor zou de combinatie AVR/AEB hogere prijzen kunnen rekenen voor de verwerking van het afval.
Met betrekking tot de verwerking van licht verontreinigd gevaarlijk afval, volgt uit onderzoek van de ACM dat AVR/AEB met een marktaandeel van meer dan 80% een dominante positie zou bemachtigen. De beschikbare mogelijke alternatieven zijn gelimiteerd in hun capaciteit om nieuwe klanten aan te nemen. Volgens de ACM ontbreken er ook alternatieven in het buitenland die tegen vergelijkbare prijzen dit soort afval kunnen verwerken. Ook voor de verwerking van licht verontreinigd gevaarlijk afval oordeelt de ACM daarom dat door een combinatie van AVR/AEB de prijzen zullen (kunnen) stijgen.
AVR en AEB gaven aan dat de overname zou leiden tot snellere verduurzaming van afvalverwerking. Volgens de ACM moeten de partijen echter ook zonder de overname duurzaamheidsmaatregelen uitvoeren. Daarbij komt dat ook met een andere overnamepartner duurzaamheidsmaatregelen moeten worden genomen.
Bron: ACM verbiedt overname afvalverwerker AEB door AVR (persbericht).
De Commissie heeft de nieuwe horizontale groepsvrijstellingsverordening en horizontale richtsnoeren goedgekeurd
Op 1 juni jl. heeft de Commissie na een herzieningsprocedure de nieuwe versie van twee horizontale groepsvrijstellingsverordeningen (“HGVV’s”) goedgekeurd. Het betreft de HGVV inzake onderzoek- en ontwikkelingsovereenkomsten (“O&O-GVV”) en de HGVV inzake specialisatieovereenkomsten (“specialisatie-GVV”). Ook heeft de Commissie nieuwe horizontale richtsnoeren vastgesteld. In deze bijdrage worden de voornaamste wijzigingen (kort) uiteengezet.
Eerst kort de context. Onder artikel 101, lid 1, VWEU zijn overeenkomsten tussen ondernemingen die tot strekking of als gevolg hebben dat de mededinging wordt beperkt, verhindert of vervalst in beginsel verboden. Het derde lid van dit artikel voorziet echter in de mogelijkheid om overeenkomsten die de mededinging weliswaar beperken, maar ook positieve effecten hebben die opwegen tegen de negatieve effecten op de mededinging, onder bepaalde voorwaarden te ontheffen van het zogeheten ‘kartelverbod’ van het eerste lid. In dit kader stelt de Commissie (horizontale) groepsvrijstellingsverordeningen vast waarin nadere voorwaarden worden gesteld aan dergelijke overeenkomsten.
Hieronder wordt ingegaan op de belangrijkste wijzigingen in de twee recent herziene HGGV’s.
HGVV inzake onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomsten
De O&O-GVV ziet op overeenkomsten tussen ondernemingen met betrekking tot gezamenlijke onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten al dan niet in combinatie met de exploitatie daarvan.
Een belangrijke wijziging ten opzichte van de vorige versie van de O&O-GVV is dat er meer aandacht is voor bescherming van ‘innovatieconcurrentie’, in het bijzonder in gevallen waarin het niet mogelijk is marktaandelen te berekenen. De overwegingen van de O&O-GVV en het daarmee verband houdende hoofdstuk van de horizontale richtsnoeren maken duidelijk dat wanneer de partijen bij een O&O-overeenkomst niet concurreren op bestaande product- of technologiemarkten, zij niettemin concurrenten kunnen zijn op het gebied van innovatie. In die context benadrukt de Commissie haar bevoegdheden en die van nationale mededingingsautoriteiten om het voordeel van de vrijstelling in individuele problematische gevallen in te trekken.
Daarnaast adresseert de herziene O&O-GVV nu ook de juridische gevolgen van het opnemen van beperkingen in een O&O-overeenkomst waarvan niet kan worden aangenomen dat deze in het algemeen voldoen aan de voorwaarden van artikel 101, lid 3, VWEU maar die het voordeel van de vrijstelling niet wegnemen als zij gescheiden kunnen worden van de rest van de overeenkomst.
HGVV inzake specialisatieovereenkomsten
De specialisatie-GVV is – kort gezegd – van toepassing op overeenkomsten met betrekking tot de vervaardiging van goederen en de voorbereiding van diensten.
De belangrijkste wijziging ten opzichte van de vorige specialisatie-GVV is de uitbreiding van het toepassingsgebied. Onder de herziene specialisatie-GVV vallen nu ook specialisatie- en productieovereenkomsten die tussen meer dan twee partijen zijn gesloten onder het toepassingsgebied van de verordening.
Gemeenschappelijke wijzigingen ten opzichte van de ‘oude’ HGVV’s
In de eerste plaats bevatten beide HGVV’s verduidelijkingen over de wijze waarop marktaandelen berekend moeten worden. Zo is hiertoe bijvoorbeeld geïntroduceerd dat indien de verkoopdata van het voorgaande kalenderjaar niet representatief zijn voor de daadwerkelijke positie van de partijen, de data van de drie kalenderaren ervoor gebruikt dienen te worden om het marktaandeel te berekenen. Daarnaast wordt onder de herziene HGVV’s de overgangsperiode die van toepassing is wanneer het marktaandeel van de partijen de marktaandeeldrempel overschrijdt gesimplificeerd; deze overgangsperiode betreft nu in alle gevallen twee kalenderjaren, terwijl voorheen verschillende termijnen werden gehanteerd.
Daarnaast is onder de beide herziene HGVV’s de bevoegdheid voor de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten geïntroduceerd om in individuele, problematische gevallen het voordeel van de vrijstelling in te trekken.
De herziene HGVV’s treden op 1 juli in werking en zullen twaalf jaar gelden. Er is een overgangsperiode van twee jaar waarbij overeenkomsten die niet voldoen aan de nieuwe HGVV, maar wel aan de oude HGVV, alsnog vrijgesteld zullen blijven.
Horizontale richtsnoeren
De horizontale richtsnoeren van de Commissie bevatten regels met betrekking tot de toepassing van de HGVV en de analyse van verschillende soorten vaak voorkomende horizontale samenwerkingsovereenkomsten. In de herziene richtsnoeren zijn recente ontwikkelingen in de handhavingspraktijk van de Commissie en jurisprudentie van het Hof van Justitie verwerkt. Een aantal belangrijke wijzigingen zal hierna worden toegelicht.
Een van de voornaamste wijzigingen in de richtsnoeren betreft de aanpassing van het hoofdstuk over productieovereenkomsten. In dit hoofdstuk is een nieuwe afdeling geïntroduceerd inzake overeenkomsten voor het delen van infrastructuur van mobiele telecommunicatie. Hierin zijn nieuwe factoren opgenomen die van belang zijn voor de mededingingsanalyse, zoals bijvoorbeeld de kenmerken van het delen van mobiele infrastructuur en de omvang van de gedeelde diensten en technologieën. Daarnaast zijn minimumvoorwaarden vastgesteld waaraan een overeenkomst inzake medegebruik van mobiele infrastructuur moet voldoen opdat prima facie onwaarschijnlijk wordt geacht dat deze mededingingsbeperkende gevolgen hebben in de zin van artikel 101 VWEU.
Verder is het hoofdstuk over informatie-uitwisseling bijna geheel herschreven als gevolg van ontwikkelingen in de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Dit hoofdstuk beslaat nu ook digitalisatie en biedt een uitgebreidere leidraad voor verschillende soorten van gegevensuitwisseling. Zo bevat het herziene hoofdstuk bijvoorbeeld een tabel met daarin een kader om aansprakelijkheidsrisico’s met betrekking tot de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie te beoordelen in verschillende contexten.
Verder introduceren de nieuwe horizontale richtsnoeren het langverwachte hoofdstuk over duurzaamheidsovereenkomsten. De richtsnoeren bevatten een brede definitie van duurzaamheidsdoelstellingen, gebaseerd op de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN. De nieuwe regels bevatten voorbeelden wanneer van duurzaamheidsovereenkomsten niet binnen het toepassingsgebied van artikel 101 VWEU vallen. Zo vallen duurzaamheidsovereenkomsten met betrekking tot ‘intern ondernemingsgedrag’ buiten artikel 101 VWEU. De nieuwe regels introduceren ook een veilige haven voor duurzaamheidsovereenkomsten die voldoen aan een zestal cumulatieve criteria. Ten grondslag aan deze criteria liggen de uitgangspunten dat: (i) standaardiseringsovereenkomsten veelvuldig worden gebruikt voor het nastreven van duurzaamheidsdoelstellingen en vaak neutrale of positieve effecten op de mededinging hebben; en (ii) duurzaamheidsstandaarden verschillen ten opzichte van de gebruikelijke technische standaarden zoals opgenomen in het hoofdstuk inzake standaardisering.
De horizontale richtsnoeren zullen in werking treden nadat ze zijn gepubliceerd in het publicatieblad. Naar verwachting is dat in de loop van juli 2023.
Bron: Antitrust: Commissie keurt nieuwe horizontale groepsvrijstellingsverordeningen en horizontale richtsnoeren goed, en Questions and Answers on adoption of the new Horizontal Block Exemption Regulations and Horizontal Guidelines (Engelstalig).
Het Gerecht verwerpt het beroep van Meta tegen een verzoek van de Europese Commissie om documenten te delen die worden geïdentificeerd aan de hand van zoektermen
Bij arrest van 24 mei jl. oordeelt het Gerecht dat Meta Platforms Ireland (“Meta”) niet heeft bewezen dat het verzoek van de Europese Commissie om documenten over te leggen die via zoektermen moeten worden geïdentificeerd verder gaat dan noodzakelijk. Ook oordeelt het Gerecht dat Meta niet heeft bewezen dat de inrichting van een virtuele dataroom onvoldoende bescherming biedt voor gevoelige persoonsgegevens. Het is de eerste keer dat het Gerecht zich buigt over een verzoek om inlichtingen op grond van Verordening 1/2003 waarbij gebruik wordt gemaakt van zoektermen, en een procedure waarbij een virtuele dataroom wordt opgezet voor de behandeling van documenten die gevoelige persoonsgegevens bevatten.
Achtergrond
In het kader van een onderzoek naar mogelijk mededingingsverstorend gedrag van Meta heeft de Commissie Meta bij besluit van 4 mei 2020 op grond van artikel 18, lid 2, van verordening 1/2003 verzocht om bepaalde inlichtingen te verstrekken. Het gaat om alle documenten die drie van haar leidinggevenden hebben opgesteld of ontvangen in het tijdvak waarop het onderzoek betrekking heeft en die een of meer in een bijlagen omschreven zoektermen bevatten.
Meta heeft hierop een beroep tot nietigverklaring van het Commissiebesluit en een vordering in kort geding ingesteld bij het Gerecht. Bij beschikking in kort geding van 29 oktober 2020 heeft de president van het Gerecht de Commissie gelast de uitvoering van het besluit van 4 mei 2020 op te schorten tot een specifieke procedure is vastgesteld voor de overlegging van opgevraagde documenten die geen verband houden met de commerciële activiteiten van Meta en die gevoelige persoonsgegevens bevatten. De Commissie heeft hierop een wijzigingsbesluit genomen, waarin zij heeft bepaald dat dergelijke documenten pas aan het dossier kunnen worden toegevoegd nadat deze in een virtuele dataroom zijn onderzocht (“gewijzigd Commissiebesluit”). Meta heeft haar vordering aangevuld en het Gerecht verzocht ook het gewijzigd Commissiebesluit nietig te verklaren.
De Commissie heeft het noodzakelijkheidsbeginsel niet geschonden
Meta betoogt allereerst dat met de zoektermen in het verzoek van de Commissie onvermijdelijk tal van documenten worden gevonden die niet relevant zijn voor het onderzoek van de Commissie. Volgens Meta is dit in strijd is met het noodzakelijkheidsbeginsel van artikel 18 van verordening 1/2003. Het Gerecht gaat hier niet in mee. Het Gerecht brengt in herinnering dat de Commissie volgens artikel 18, lid 1, van Verordening 1/2003 ondernemingen kan vragen om haar “alle nodige inlichtingen” te verstrekken om te controleren of de mededingingsregels van de Unie zijn nageleefd. Gelet op deze brede onderzoeksbevoegdheid van de Commissie, is volgens het Gerecht aan het noodzakelijkheidsvereiste voldaan als de Commissie op de datum van het verzoek redelijkerwijs kan aannemen dat inlichtingen haar kunnen helpen om een inbreuk op de mededingingsregels vast te stellen.
Meta onderbouwt haar betoog dat het noodzakelijkheidsbeginsel is geschonden door een selectie van zoektermen uit te lichten en hier vraagtekens bij te plaatsen. Volgens Meta zou het onredelijk of zelfs onmogelijk zijn geweest als zij afzonderlijk op alle zoektermen zou moeten ingaan. Het Gerecht verwerpt deze argumenten. Een globale beoordeling van naleving van het noodzakelijkheidsbeginsel door de Commissie acht het Gerecht in dit geval niet passend, voor zover een dergelijke beoordeling al mogelijk is. Rekening houdend met het vermoeden dat besluiten van de instellingen van de Unie (waaronder de Commissie) wettig zijn, komt het Gerecht tot de conclusie dat alleen de zoektermen die Meta specifiek heeft betwist, aan het noodzakelijkheidsbeginsel getoetst kunnen worden.
Wat de noodzakelijkheid van deze specifieke zoektermen betreft, oordeelt het Gerecht allereerst dat de argumenten die Meta in haar repliek pas heeft aangevoerd niet-ontvankelijk zijn. Voor het overige oordeelt het Gerecht dat Meta er niet in geslaagd is om aan te tonen dat specifieke zoektermen niet voldoen aan het noodzakelijkheidsbeginsel.
De dataroomprocedure gaat niet verder dan noodzakelijk
Meta betoogt ook dat de Commissie van haar verlangt dat zij tal van persoonlijke en irrelevante documenten overlegt, en zodoende een inbreuk maakt op het grondrecht op eerbiediging van het privéleven, zoals neergelegd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (“Handvest”).
Het Gerecht stelt vast dat (1) niet wordt betwist dat bepaalde door de Commissie opgevraagde documenten gevoelige persoonsgegevens bevatten; en (2) met het verzoek van de Commissie sprake is van een belemmering van artikel 7 van het Handvest.
Vervolgens gaat het Gerecht na of het gewijzigd Commissiebesluit niet verder gaat dan nodig is om de doelstellingen van algemeen belang die die de Commissie nastreeft te verwezenlijken en daarmee – conform artikel 52, lid 1, van het Handvest – een gerechtvaardigde belemmering is. Centraal punt in die beoordeling is of de dataroom voldoende bescherming biedt voor gevoelige persoonsgegevens en niet verder gaat dan noodzakelijk. Het Gerecht beantwoordt die vraag bevestigend, althans het oordeelt dat Meta niet met succes heeft aangetoond dat de dataroomprocedure onvoldoende waarborgen bevat om de gevoelige persoonsgegevens voldoende te beschermen noch dat de Commissie een minder belastende maatregel had moeten treffen. Het middel faalt.
Omdat ook de andere middelen van Meta ongegrond blijken, verwerpt het Gerecht het beroep in zijn geheel.
Bron: Arrest van het Gerecht van 24 mei 2023, zaak T‑451/20 (persbericht).
De Wet Vifo is op 1 juni 2023 in werking getreden
Op 1 juni 2023 de Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames (“Wet Vifo”) in werking getreden. De Wet Vifo introduceert een veiligheidstoets voor verwervingsactiviteiten – zoals investeringen, fusies en overnames – die een risico kunnen vormen voor de nationale veiligheid. In deze bijdrage wordt de Wet Vifo op hoofdlijnen toegelicht en haar Europese achtergrond kort geschetst.
Achtergrond van de Wet Vifo
De invoering van de Wet Vifo is mede ingegeven door een toegenomen bewustzijn in Nederland van de risico’s van buitenlandse investeringen voor de nationale veiligheid. In Europees verband is eerder erkend dat het open investeringsklimaat van de EU veel voordelen heeft, maar ook dat hier bepaalde risico’s aan kleven. Dit heeft geresulteerd in Verordening (EU) 2019/452 (“FDI-screeningsverordening”), die een kader biedt voor de screening van ‘buitenlandse directe investeringen in de Unie’.
De FDI-screeningsverordening verplicht EU-lidstaten niet tot het instellen van een wettelijk regime voor het beoordelen van directe investeringen, maar biedt EU-lidstaten hier wel uitdrukkelijk de mogelijkheid toe. Ook schetst de FDI-screeningsverordening parameters waaraan zo’n stelsel in algemene zin moet voldoen. De FDI-screeningsverordening heeft dan ook wat weg van een richtlijn die voorziet in minimumharmonisatie.
De Wet Vifo voorziet tegen deze (Europese) achtergrond een nationaal toetsingskader voor investeringen, fusies en overnames die een risico kunnen vormen voor de nationale veiligheid.
Het toepassingsgebied van de Wet Vifo
Niet alle verwervingsactiviteiten vallen onder de Wet Vifo. Om onder het toepassingsgebied van de Wet Vifo te vallen, moet aan een aantal vereisten zijn voldaan.
Allereerst is de Wet Vifo alleen van toepassing op drie categorieën ondernemingen:
- Vitale aanbieders die actief zijn binnen een van de volgende sectoren: warmtetransport, kernenergie, luchtvervoer en grondafhandeling, havengebied, bankwezen, infrastructuur voor de financiële markten, winbare energie en gasopslag. Bij Algemene Maatregel van Bestuur kan deze lijst van sectoren in de toekomst worden uitgebreid.
- Aanbieders van een sensitieve technologie. Hieronder vallen zogeheten ‘dual use-producten’ (in de zin van Verordening (EU) 2021/821), militaire goederen en technologieën die bij AMvB zijn aangewezen.
- Beheerders van bedrijfscampussen. Hieronder wordt verstaan: een onderneming die een terrein beheert waarop een verzameling van ondernemingen actief is en waar publiek-privaat wordt samengewerkt aan technologieën en toepassingen die van economisch en strategisch belang zijn voor Nederland
Daarnaast dient sprake te zijn van een verwervingsactiviteit met betrekking tot een in Nederland gevestigde doelonderneming die binnen één van de bovenstaande categorieën valt. Om te bepalen of een doelonderneming in Nederland is gevestigd wordt gekeken naar de feitelijke verbondenheid van de doelonderneming met Nederland – en naar feitelijke aanknopingspunten in plaats van de vestigingsplaats of de statutaire situatie
Bij verwervingsactiviteit kan worden gedacht aan een investering, fusie, overname of de splitsing van een onderneming. Verwervingsactiviteiten vallen onder de reikwijdte van de Wet Vifo als daarmee: (a) zeggenschap wordt verworven over de doelonderneming; of (b) significante invloed wordt verkregen in een doelonderneming die actief is op het gebied van ‘zeer sensitieve technologie’.
Meldingsplicht en -procedure
Als een voorgenomen verwervingsactiviteit onder het toepassingsgebied van de Wet Vifo valt, zijn zowel de verwerver als de doelonderneming verplicht deze te melden bij de Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (“Minister”). Na een melding volgt een onderzoek van het Bureau Toetsing Investeringen (“BTI”). De Minister besluit vervolgens met inachtneming van de bevindingen van het BTI of een toetsingsbesluit nodig is. Een toetsingsbesluit is vereist als een verwervingsactiviteit kan leiden tot een risico voor de nationale veiligheid.
Als de Minister besluit dat een toetsingsbesluit nodig is, zal de Minister beoordelen of de verwerving een risico kan vormen voor de nationale veiligheid. Om dit te bepalen wordt de voorgenomen verwerving onderworpen aan een uitgebreid(er) onderzoek door het BTI. Het definitieve besluit van de Minister kan vervolgens luiden dat: (1) de verwervingsactiviteit ongewijzigd doorgang kan vinden; (2) mitigerende maatregelen genomen moeten worden om risico’s voor de nationale veiligheid weg te nemen: of (3) de verwervingsactiviteit wordt verboden.
Totdat de Minister een positief toetsingsbesluit heeft genomen of heeft medegedeeld dat geen toetsingsbesluit vereist is, geldt een standstill-verplichting die inhoudt dat de verwerving geen doorgang kan vinden
Terugwerkende kracht onder de Wet Vifo
De Wet Vifo is met terugwerkende kracht van toepassing op bepaalde verwevingen die hebben plaatsgevonden na 8 september 2020. De betrokkenen bij een dergelijke verwerving hoeven deze verwerving niet proactief bij de Minister te melden. De terugwerkende kracht regeling werkt zo dat de Minister de betrokkenen tot uiterlijk acht maanden na de inwerkingtreding van de Wet Vifo (1 februari 2024) kan gelasten alsnog een melding te doen. Hiervoor dient de Minister een “op redelijke gronden gebaseerd vermoeden” te hebben dat de betreffende verwervingsactiviteit een risico voor de nationale veiligheid zou kunnen opleveren.