Home Kennis EU-alert - 11 mei 2023
In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.
Abonneren nieuwsbrief Europees recht

In deze nieuwsbrief:

  • Hof van Justitie: geen schending rechten Amazon door territoriale uitsluiting Italië van scope mededingingsonderzoek door Commissie
  • Hof laat zich uit over bewijslastverdeling bij vorderingen tot schadevergoeding en nietigverklaring van een overeenkomst na een reeds vastgestelde inbreuk op artikel 101 VWEU
  • Hof: automatische verlenging van concessies voor gebruik van het openbaar zeegebied is in strijd met rechtstreeks werkende bepaling in de Dienstenrichtlijn
  • Europese Commissie heeft het Jaarlijks Staatssteunscorebord 2022 gepubliceerd
  • Europese Commissie heeft twee Nederlandse regelingen goedgekeurd om stikstofdepositie in natuurgebieden te verminderen 
  • A-G Collins laat zich uit over “gun-jumping” met betrekking tot controle op concentraties van ondernemingen

Hof van Justitie: geen schending rechten Amazon door territoriale uitsluiting Italië van scope mededingingsonderzoek door Commissie

De Europese Commissie is een onderzoek gestart naar bepaalde handelspraktijken van Amazon die in strijd kunnen zijn met artikel 102 VWEU. Amazon zou haar eigen detailhandelsaanbod en die van verkopers die gebruik maken van Amazon’s logistieke en leveringsdiensten kunstmatig begunstigen. In haar inleidingsbesluit van 10 november 2020 heeft de Commissie aangegeven dat haar onderzoek de gehele Europese Economische Ruimte (EER) omvat, met uitzondering van Italië. De reden hiervoor is dat de Italiaanse mededingingsautoriteit in april 2019 al met een onderzoek is begonnen naar soortgelijke praktijken van Amazon op de Italiaanse markt. Deze territoriale beperking zou volgens Amazon in strijd zijn met artikel 11, lid 6 van Verordening 1/2003. Het Gerecht heeft het beroep van Amazon tegen het Commissiebesluit op 14 oktober 2021 niet-ontvankelijk verklaard. Op 20 april 2023 heeft het Hof het verzoek om een hogere voorziening van Amazon afgewezen. Amazon heeft volgens het Hof geen recht om de zaak volledig door de Commissie te laten behandelen.   

Op grond van artikel 11, lid 6 van Verordening 1/2003 verliezen de mededingingsautoriteiten van de lidstaten hun bevoegdheid om artikel 101 en 102 VWEU toe te passen zodra de Commissie een onderzoek begint. Deze bepaling beschermt ondernemingen tegen parallelle vervolging door verschillende autoriteiten. Deze bescherming hangt echter af van de reikwijdte van het besluit tot inleiding van een procedure op grond van artikel 101 of 102 VWEU. Ondernemingen kunnen zich niet op die bescherming beroepen indien de Commissie geen procedure heeft ingeleid of voor een bepaald gebied geen procedure heeft ingeleid. In dit geval valt Italië buiten de territoriale reikwijdte van het besluit, zodat de in artikel 11, lid 6 van Verordening 1/2003 bedoelde bescherming tegen parallelle procedures geen toepassing vindt. Anders dan Amazon betoogt, houdt de bescherming tegen parallelle procedures volgens het Hof niet in dat ondernemingen het recht hebben om een zaak volledig door de Commissie te laten behandelen. Het Hof wijst de hogere voorziening daarom af.

Bron: Arrest van het Hof van Justitie van 20 april 2023, zaak C‑815/21

Hof laat zich uit over bewijslastverdeling bij vorderingen tot schadevergoeding en nietigverklaring van een overeenkomst na een reeds vastgestelde inbreuk op artikel 101 VWEU

Bij arrest van 20 april 2023 heeft het Hof van Justitie prejudiciële vragen beantwoord met betrekking tot de bewijslastverdeling om een inbreuk op artikel 101 VWEU vast te stellen bij vorderingen tot schadevergoeding en vorderingen tot nietigverklaring van een overeenkomst, nadat in een eerder besluit waartegen geen rechtsmiddel meer open staat is vastgesteld dat er een inbreuk is gemaakt op artikel 101 VWEU. Het Hof oordeelt dat de inbreuk op artikel 101 VWEU in dat geval door de verzoekende partij moet worden geacht te zijn aangetoond tot bewijs van het tegendeel, mits de aard van de inbreuk en de materiële, persoonlijke, temporele en territoriale werkingssfeer ervan samenvallen met die van de in het (in rechte onaantastbare) besluit .

De prejudiciële vragen zijn gesteld door een Spaanse rechter in een geding tussen de eigenaren van een tankstation en raffinaderij Repsol Comercial. De eigenaren van het tankstation hebben tussen 1987 en 2009 met Repsol verschillende exclusieve afnameovereenkomsten voor brandstof gesloten. De nationale mededingingsautoriteit heeft vastgesteld dat Repsol de regels van het mededingingsrecht heeft geschonden. Deze besluiten zijn definitief en rechtens onaantastbaar geworden. De eigenaren van het tankstation hebben om die reden vorderingen ingesteld tot, ten eerste, nietigverklaring van de met Repsol gesloten overeenkomsten op grond van de schendingen van artikel 101, lid 1, VWEU en ten tweede een vordering tot vergoeding van de schade die door de overeenkomsten zijn veroorzaakt.

Omdat (artikel 9 van) Richtlijn 2014/104 in dit concrete geval ratione temporis niet van toepassing is, onderzoekt het Hof de eerste prejudiciële vraag over de bewijslast in het licht van artikel 101 VWEU, zoals uitgewerkt in artikel 2 van Verordening 1/2003. Hoewel artikel 2 van Verordening 1/2003 de bewijslastverdeling uitdrukkelijk regelt, neemt dit volgens het Hof niet weg dat Verordening 1/2003 geen bepalingen omvat over de gevolgen van definitieve besluiten van nationale autoriteiten in het kader van vorderingen zoals hier aan de orde.

Bij gebreke van toepasselijke Unierechtelijke regelgeving op dit gebied, is het dus een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om hierover regels vast te stellen. Deze regels moeten evenwel voldoen aan het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel. Teneinde de doeltreffende toepassing van artikel 101 en 102 VWEU te waarborgen, overweegt het Hof dat de vaststelling van een inbreuk op het mededingingsrecht door een nationale autoriteit het bestaan van die inbreuk aantoont tot bewijs van het tegendeel, dat de verwerende partij dient aan te leveren, maar alleen voor zover de aard de aard en de materiële, persoonlijke, temporele en territoriale werkingssfeer in overeenstemming zijn met het besluit waarin de inbreuk vaststaat. Het is aan de verwijzende rechter om na te gaan of dat laatste het geval is.

In het geval dat de inbreukpleger, de aard, de juridische kwalificatie, de duur en de territoriale omvang in het eerdere besluit waarin een inbreuk is vastgesteld slechts gedeeltelijk overeenkomt met de inbreuk waartegen de betrokken vorderingen is ingesteld, zijn de vaststellingen in een dergelijk besluit niet noodzakelijkerwijs irrelevant. Zij vormen in dat geval “een aanwijzing” voor het bestaan van de feiten waarop die vaststellingen betrekking hebben, aldus het Hof.

Met betrekking tot de tweede prejudiciële vraag is het Hof kort: overeenkomsten die krachtens artikel 101 VWEU verboden zijn, zijn van rechtswege nietig. Deze nietigheid betreft echter slechts de bedingen van de overeenkomst die onverenigbaar zijn met artikel 101 VWEU.

Bron: Arrest van het Hof van Justitie van 20 april 2023, zaak C‑25/21

Hof: automatische verlenging van concessies voor gebruik van het openbaar zeegebied is in strijd met rechtstreeks werkende bepaling in de Dienstenrichtlijn

Bij arrest van 20 april jl. heeft het Hof een aantal prejudiciële vragen van de Italiaanse bestuursrechter in eerste aanleg beantwoord over de reikwijdte, de geldigheid en de (al dan niet) rechtstreekse werking van de leden 1 en 2 van artikel 12 van de Dienstenrichtljin. Het Hof komt onder meer tot de conclusie dat de geldigheid van de Dienstenrichtlijn niet wordt aangetast door (oud) artikel 94 EG, dat de leden 1 en 2 van artikel 12 van de Dienstenrichtlijn rechtstreekse werking hebben en dat concessies voor het gebruik van het openbaar zeegebied niet automatisch verlengd kunnen worden maar onderworpen moeten worden aan een onpartijdige en transparante selectieprocedure, ook als het gaat om concessies die geen duidelijk grensoverschrijdend belang hebben. 

De prejudiciële vragen zijn gesteld in een zaak die speelt tussen de Italiaanse mededingingsautoriteit en de Italiaanse gemeente Ginosa. De gemeente Ginosa heeft bij besluit van 24 december 2020 – gerectificeerd op 17 februari 2021 – alle houders van concessies voor gebruik van het openbaar zeegebied binnen de gemeente medegedeeld dat deze concessies worden verlengd op grond van nationale wetgeving waarin automatische verlenging van concessies is voorgeschreven. Volgens de Italiaanse mededingingsautoriteit is een dergelijke automatische verlenging in strijd met de Dienstenrichtlijn en de artikelen 49 en 56 VWEU.  In de hierop volgende procedure heeft de Italiaanse bestuursrechter in eerste aanleg een aantal prejudiciële vragen gesteld met betrekking tot de toepasselijkheid, de geldigheid en de rechtstreekse werking van (artikel 12, lid 1 en 2 van) de Dienstenrichtlijn.

Toepasselijkheid

In lijn met vaste rechtspraak van het Hof, overweegt het Hof allereerst dat artikel 12, leden 1 en 2, van de Dienstenrichtlijn zo moet worden uitgelegd dat het niet alleen van toepassing is op concessies voor het gebruik van het openbaar zeegebied die een duidelijk grensoverschrijdend karakter hebben. Hoofdstuk III van de Dienstenrichtlijn, waaronder artikel 12, is immers ook van toepassing op een situatie waarvan alle relevante aspecten zich binnen één lidstaat afspelen.

Beoordeling van “schaarste”

De tekst van artikel 12, lid 1 biedt lidstaten volgens het Hof wél een zekere beoordelingsmarge om te beoordelen of sprake is van schaarste van de beschikbare natuurlijke hulpbronnen. Vanwege deze beoordelingsmarge staat het de lidstaten vrij om hiertoe voorkeur te geven aan een abstracte en algemene beoordeling (die geldig is voor het gehele grondgebied), een casuïstische benadering (waarbij het accent wordt gelegd op de situatie in het kustgebied van een gemeente) of zelfs een combinatie van beide, zolang de beoordeling berust op objectieve, niet-discriminerende, transparante en evenredige criteria.

Geldigheid van de Dienstenrichtlijn

De verwijzende rechter vraagt zich verder af of de Dienstenrichtlijn wel geldig is vanuit het oogpunt van (oud) artikel 94 EG vanwege het feit dat de richtlijn met gekwalificeerde meerderheid is vastgesteld en niet middels eenparigheid van stemmen. Het Hof oordeelt echter dat de Uniewetgever terecht artikel 47, lid 2, eerste en derde volzin en artikel 55 EG ten grondslag hebben gelegd aan de Dienstenrichtlijn; en die bepalingen schrijven een gekwalificeerde meerderheid van stemmen voor. De Dienstenrichtlijn is dus geldig tot stand gekomen.

Rechtstreekse werking leden 1 en 2 van artikel 12 Dienstenrichtlijn

Tot slot gaat het Hof in op de vragen omtrent de rechtstreekse werking van leden 1 en 2 van artikel 12 Dienstenrichtlijn. Ten aanzien van het eerste lid – waarin lidstaten worden verplicht een onpartijdige en transparante procedure toe te passen om een selectie te maken uit gegadigden – oordeelt het Hof dat lidstaten weliswaar een zekere beoordelingsmarge behouden bij de vaststelling van de uitvoeringsmaatregelen, maar dat dit niet afdoet aan het onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige karakter van deze bepaling. Met betrekking tot artikel 12, lid 2 Dienstenrichtlijn – dat bepaalt dat vergunningen voor en passende beperkte duur worden verleend en niet automatisch worden verlengd  – komt het Hof tot eenzelfde conclusie. Deze bepaling bevat namelijk een ondubbelzinnig verbod, waarbij de lidstaten geen beoordelingsmarge hebben.

Aangezien het Hof heeft geoordeeld dat de leden 1 en 2 van artikel 12 rechtstreekse werking toekomt, zijn zowel de nationale rechterlijke instanties als de overheidsinstanties (zoals in dit geval de gemeente Ginosa) overeenkomstig artikel 288 VWEU verplicht bepalingen van nationaal recht die daarmee niet verenigbaar zijn, buiten toepassing te laten.

Bron: Arrest van het Hof van 20 april 2023, C‑348/22 (Engelstalig persbericht)

Europese Commissie heeft het Jaarlijks Staatssteunscorebord 2022 gepubliceerd

Op 24 april jl. heeft de Europese Commissie het Jaarlijks Staatssteunscorebord gepubliceerd ten aanzien van de EU-uitgaven voor staatssteun over het jaar 2021. Deze editie wijst uit dat lidstaten nog veel gebruikmaken van de mogelijkheid steun te verlenen aan ondernemingen die in economische moeilijkheden zijn geraakt ten gevolge van de coronapandemie. Dergelijke steun maakt een groot deel uit van de in 2021 verleende steun. Daarnaast valt op dat een toename te zien is in het gebruik van de algemene groepsvrijstellingsverordening (‘AGVV’) door lidstaten.

De Europese Commissie publiceert sinds 2001 het Jaarlijks Staatssteunscorebord waarin een uitgebreid overzicht wordt verschaft ten aanzien van de EU-uitgaven op het gebied van staatssteun. Dit scorebord wordt opgesteld op basis van de verslagen van de afzonderlijke lidstaten. De editie van 2022 heeft betrekking op de uitgaven voor staatssteun in 2021. 

Bijzonderheden 2021

In totaal hebben de lidstaten ongeveer 330 miljard euro aan staatssteun voor alle doelstellingen – met uitzondering van steun aan spoorwegen en diensten van algemeen economisch belang – besteed. Maar liefst 57% van dit bedrag werd besteed aan steunmaatregelen die gericht waren op het beteugelen van de financiële gevolgen van de coronapandemie. De overige 43% betreft dus staatssteun voor niet-coronagerelateerde doelstellingen. Hiermee komt een einde aan de gemiddelde jaarlijkse stijging voor niet-crisisgerelateerde staatssteun die te zien was sinds 2015. Tevens blijkt hieruit de (blijvende) noodzaak voor lidstaten om steunmaatregelen in de context van de coronapandemie te verstrekken.

Wanneer gekeken wordt naar de resultaten met betrekking tot niet-coronagerelateerde steunmaatregelen, valt op dat – net als in voorgaande jaren – milieubescherming en energiebesparing de beleidsdoelstellingen vormen waaraan lidstaten het meeste uitgeven (69 miljard euro). Op enige afstand volgen onderzoek en ontwikkeling – met inbegrip van innovatie – en regionale ontwikkeling met 18,77 miljard, respectievelijk 14,21 miljard euro. Daarnaast blijkt dat lidstaten steeds vaker gebruikmaken van de AGVV en de sectorale groepsvrijstellingen – zoals de groepsvrijstellingsverordening voor de landbouw en de groepsvrijstellingsverordening voor de visserij.

Voor een uitgebreider overzicht ten aanzien van de door Nederland gerapporteerde gegevens wordt verwezen naar pagina 198 t/m 201 van Bijlage II.

Bron: Staatssteun: Het scorebord 2022 laat zien dat het niveau van staatssteun in 2021 hoog is gebleven om de economische gevolgen van de pandemie aan te pakken (ECER-persbericht)

Europese Commissie heeft twee Nederlandse regelingen goedgekeurd om stikstofdepositie in natuurgebieden te verminderen

De Europese Commissie heeft op 2 mei jl. de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (‘LBV’) en de Landelijke Beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (‘LBV-plus’) als geoorloofde staatssteun aangemerkt. Onder de LBV en de LBV-plus kunnen veehouders worden gecompenseerd voor de vrijwillige definitieve sluiting van veehouderijlocaties in de overbelaste Natura 2000-gebieden. Aangezien beide regelingen tot doel hebben de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden te verminderen, dragen zij bij aan de strategische doelstellingen van de EU in het kader van de Europese Green Deal en voldoen aan de EU-richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector in plattelandsgebieden.

De regelingen staan tot 27 februari 2028 open voor kleine en middelgrote veehouders in Nederland die hun locaties vrijwillig sluiten, op voorwaarde dat hun huidige stikstofdepositie bepaalde minimumniveaus overschrijdt. Bij de LBV van 500 miljoen euro gaat het om rechtstreekse subsidies ter compensatie van maximaal 100 % van de verliezen die worden geleden door veehouders die besluiten hun melkvee-, varkens- en pluimveehouderijen te sluiten, met name in verband met het verlies aan productiecapaciteit en productierechten. 

De LBV-plus van 975 miljoen euro staat open voor zogenoemde piekbelasters die jaarlijks een hoge minimale hoeveelheid stikstof uitstoten. Net als de LBV staat deze ook open voor melkvee-, varkens- en pluimveehouders, en daarnaast voor vleeskalverhouders. Ook hier gaat het om rechtstreekse subsidies ter compensatie van maximaal 100 % van de verliezen die worden geleden door veehouders die besluiten hun veehouderijen te sluiten, met name in verband met het wegvallen van productierechten en met sloopkosten. Voor het verlies aan productiecapaciteit krijgen de betrokken veehouders in het kader van de LBV-plus maximaal 120 % compensatie.

Begunstigden van de regelingen doen de toezegging dat de sluiting van hun productiecapaciteit definitief en onomkeerbaar is en dat zij niet op een andere plaats in Nederland of binnen de EU dezelfde activiteit zullen beginnen.

De Commissie heeft de regelingen beoordeeld en goedgekeurd op grond van de EU-staatssteunregels, met name artikel 107, lid 3, punt c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en de richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden van 2023. 

Openstelling van beide regelingen is voorzien op 1 juli dit jaar. 

De niet-vertrouwelijke versie van de besluiten komt, zodra eventuele vertrouwelijkheidskwesties zijn opgelost, onder zaaknummers SA.106555 en SA.106559 beschikbaar in het staatssteunregister op de website van DG Concurrentie van de Commissie. 

Bron: Staatssteun: Commissie keurt Nederlandse regelingen van 1,47 miljard euro goed om stikstofdepositie in natuurgebieden te verminderen (persbericht Rijksoverheid)

A-G Collins laat zich uit over “gun-jumping” met betrekking tot controle op concentraties van ondernemingen

Op 27 april jl. heeft A-G Collins conclusie gewezen in de hogere voorziening in het kader van een boeteoplegging van de Europese Commissie wegens niet-nakoming van de aanmeldingsplicht en de standstillverplichting waarin is voorzien in Verordening (EG) nr. 139/2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (‘ (‘De EG-concentratieverordening’). A-G Collins stelt aan het Hof voor de hogere voorziening in zijn geheel af te wijzen.

Feiten en achtergrond

De hogere voorziening is ingesteld door Altice Group Lux, voorheen New Altice Europe (‘Altice’) tegen het arrest van 22 september 2021 van het Gerecht (T-425/18). In deze zaak speelt de beboeting van Altice door de Europese Commissie wegens de totstandbrenging van een concentratie voordat deze was aangemeld bij en goedgekeurd door de Europese Commissie.

In het kort komen de feiten van de zaak neer op het volgende. Altice heeft op 9 december 2014 een aandelenkoopovereenkomst gesloten met Oi SA. Onder deze overeenkomst verkreeg Altice de uitsluitende zeggenschap over PT Portugal. Daarnaast bevatte de overeenkomst afspraken waarin Oi SA verklaarde af te zien van bepaalde handelsactiviteiten en –beslissingen, althans daarvoor toestemming te verkrijgen van Altice in de periode voorafgaand aan de sluiting van de transactie. Altice heeft de concentratie pas op 25 februari 2015 aangemeld bij de Europese Commissie. Om die reden heeft de Europese Commissie bij besluit van 24 april 2018 Altice een geldboete van 62 250 00 EUR opgelegd wegens schending van artikel 7, lid 1 Verordening 139/2004 – betreffende de standstillverplichting – en nogmaals een boete van hetzelfde bedrag wegens schending van artikel 4, lid 1 – betreffende de aanmeldingsplicht – van diezelfde Verordening. Het Gerecht heeft – in de procedure die hiertegen door Altice was aangebracht – het besluit van de Europese Commissie in stand gehouden met enkel een verlaging van de geldboete wegens de inbreuk op artikel 4, lid 1 Verordening 139/2004 tot 56 025 000 EUR. Hiertegen heeft Altice een hogere voorziening ingesteld.

Geen dubbele bestraffing

Ten eerste oordeelt A-G Collins dat geen sprake is van dubbele bestraffing wegens het opleggen van een boete op basis van zowel artikel 7, lid 1 als artikel 4, lid 1 Verordening 139/2004. Beide bepalingen voorzien namelijk in verschillende verplichtingen en streven daarmee afzonderlijke doelstellingen na.

Totstandbrenging van de concentratie

Ten tweede gaat A-G Collins in op de middelen van Altice met betrekking tot de totstandbrenging van de concentratie. Volgens vaste rechtspraak van het Hof komt een concentratie tot stand “indien er een duurzame wijziging van zeggenschap voortvloeit uit een fusie of uit verkrijging, waarbij de zeggenschap berust op rechten, overeenkomsten of andere middelen die het mogelijk maken om beslissende invloed uit te oefenen op een onderneming”. In casu was Altice vanaf de datum van ondertekening (9 december 2014) in staat beslissende invloed uit te oefenen, waardoor de totstandbrenging van een concentratie heeft plaatsgevonden overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder b) Verordening 139/2004. Daarnaast oordeelt A-G Collins dat het Gerecht – in tegenstelling tot wat Atice betoogt – een juist gebruik heeft gehanteerd van het begrip “vetorecht”. Ook in dit geval zijn commerciële beslissingen afhankelijk  gesteld van de voorafgaande toestemming van de koper.

Vaststelling en evenredigheid van de geldboeten

Ten derde beoordeelt A-G Collins het middel dat ziet op de vaststelling van de geldboeten. Ook dat middel slaagt niet. Volgens A-G Collins is sprake geweest van onachtzaamheid, aangezien Altice niet heeft betwist significante ervaring te hebben met concentratietransacties en zij op de hoogte was van het risico op “gun-jumping” in de onderhavige zaak. Het Gerecht heeft voorts voldaan aan haar motiveringsplicht. Ook verwerpt A-G Collins de argumenten van Altice met betrekking tot de hoogte en evenredigheid van de geldboeten.

A-G Collins komt daarom tot afwijzing van de (gehele) hogere voorziening. Het is nu wachten op het arrest van het Hof.

Bron: Conclusie van A-G Collins van 27 april 2023, C-746/21 P

Abonneren nieuwsbrief Europees recht