Home Kennis De indirecte horizontale werking van mensenrechten in zaak Shell/Milieudefensie

De indirecte horizontale werking van mensenrechten in zaak Shell/Milieudefensie

8 mei 2025
Edward Brans

In de veelbesproken uitspraak in Shell/Milieudefensie van afgelopen november 2024 (ECLI:NL:GHDHA:2024:2099) zag het Gerechtshof Den Haag geen grond om Shell een concreet emissiereductiepercentage op te leggen. Wel kwam het hof tot de conclusie dat bedrijven zoals Shell, naast het voldoen aan wettelijke duurzaamheidsverplichtingen, op grond van de (ongeschreven) maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm verplicht zijn om CO₂-uitstoot te beperken. Die ‘open’ norm vult het hof mede in aan de hand van de mensenrechten neergelegd in artikel 2 (recht op leven) en artikel 8 EVRM (recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven). Het hof oordeelt namelijk dat uit die artikelen het mensenrecht op bescherming tegen gevaarlijke klimaatverandering voortvloeit. Interessant is dat, alhoewel dit een ‘nieuwe’ norm betreft, de mensenrechtelijke invulling van open normen in het privaatrecht een lange geschiedenis kent. Die historische context bespreken wij in dit blog.

Welke rol speelt de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm in deze uitspraak?

Centraal in deze zaak staat het hoger beroep van Shell tegen de door de rechtbank Den Haag in 2021 toegewezen vordering van Milieudefensie (en vijf andere organisaties) dat Shell zijn emissies in 2030 met 45% moet reduceren ten opzichte van 2019. Die uitspraak bespreken wij uitgebreider in ons blog (zie hier) van 10 september 2021. De grondslag van deze vordering is dat er, gegeven het klimaatbeleid van Shell, sprake is van een handelen in strijd met de in artikel 6:162 BW neergelegde ongeschreven zorgvuldigheidsnorm en daarom sprake is van een handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.

Of Shell in strijd handelt met de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm moet volgens het gerechtshof worden vastgesteld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Voor deze ‘contextgebonden’ invulling van de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van objectieve aanknopingspunten, zoals wetgeving, algemene rechtsbeginselen, grondrechten, jurisprudentie en/of deskundigenrapporten.

Hoe vult het gerechtshof de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm in?

Zoals in de inleiding beschreven leidt het gerechtshof uit artikel 2 en 8 EVRM af dat bescherming tegen gevaarlijke klimaatverandering een mensenrecht is. Dat mensenrecht hanteert het hof vervolgens bij de invulling van de ongeschreven maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm om tot de conclusie te komen dat op bedrijven zoals Shell de verplichting rust om CO₂-emissies te beperken om gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan. Ook wanneer (publiekrechtelijke) regels daartoe niet zonder meer dwingen.

Waar het gaat om de mensenrechtelijke inkleding van de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm benadrukt het gerechtshof dat, gelet op het feit dat verdragsbepalingen aan overheden zijn gericht, mensenrechten in de regel overheden in hun (verticale) verhoudingen met burgers binden. Dit neemt volgens het gerechtshof niet weg dat in bijzondere gevallen mensenrechten in (horizontale) verhouding tussen private partijen kunnen worden aangewend wegens het grote belang daarvan voor de samenleving als geheel. Een rechter kan, zoals het gerechtshof in deze zaak, mensenrechten – of de daarin belichaamde waarden - in zijn overwegingen betrekken wanneer hij algemene privaatrechtelijke begrippen (oftewel open normen) toepast, zoals de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm. Dit wordt indirecte horizontale doorwerking van mensenrechten genoemd (zie r.o. 7.18, 7.24-7.27). Uit de literatuur (zie bijvoorbeeld Asser/Hartkamp 3-I 2023/226) volgt dat dit voornamelijk zal spelen bij ongelijke machtsverhoudingen tussen burgers en ondernemingen.

De historische context van de indirecte werking van mensenrechten in de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm

Alhoewel het gerechtshof bij de indirecte horizontale mensenrechtelijke inkleding van de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm geen bronnen hanteert, getuigen de bewoordingen van zijn overwegingen van een gedegen onderzoek. De gehanteerde bewoordingen sluiten namelijk aan bij inmiddels historische artikelen en uitspraken. Zo signaleerde de advocaat Maris (bekend van voormalig advocatenkantoor Buruma Maris) in 1969 dat privaatrechtelijke werking van grondrechten noodzakelijk was om burgers rechtsbescherming te bieden jegens ‘andere machten’ (lees: private organisaties met ‘grote feitelijke macht’); en dat grondrechten indirect kunnen doorwerken bij de invulling van algemene privaatrechtelijke begrippen zoals de maatschappelijke zorgvuldigheid (zie Preadvies NJV 1969-I, p. 19, 46-47). Ook het grote belang van indirecte toepassing van mensenrechten voor de samenleving als geheel onderstreept Maris: hij stelt dat grondrechten positiveringen zijn van beginselen […] die de gehele maatschappij beheersen en die naar hun aard absoluut zijn (p. 51). Indirecte werking van mensenrechten bij privaatrechtelijke open normen zoals de maatschappelijke zorgvuldigheid acht Maris dan ook logisch gelet op de taak van de rechter om, “waar behoefte aan rechtsbescherming bestaat en de wetgever op zich laat wachten,” in te grijpen op grond van algemeen aanvaarde normen en andere breed gedragen maatschappelijke overtuigingen (p. 60).

Ter vergelijking, in 2011 geeft prof. Hartkamp (zie Asser/Hartkamp 3-I 2011/228) aan dat rechters bij private geschillen “[mensen]rechten — of de erin belichaamde waarden — in zijn overwegingen tracht te betrekken wanneer hij algemene privaatrechtelijke begrippen toepast, zoals […] strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt […].” In 2015 vult Hartkamp daarop aan dat “de in grondrechten belichaamde waarden van zo’n groot belang voor de samenleving als geheel [zijn], dat het wenselijk is dat zulke rechten ook, althans tot op zekere hoogte, kunnen worden ingeroepen door burgers in hun verhouding tot andere burgers, waaronder begrepen verenigingen en andere organisaties van privaatrechtelijke aard.” Volgens Hartkamp komt dit “overeen met de huidige realiteit, waarin deze organisaties een zo grote juridische, economische of feitelijke macht over individuen kunnen uitoefenen dat de behoefte aan bescherming tegen die macht vergelijkbaar kan zijn met de behoefte aan bescherming tegen de macht van openbare instellingen.” (Zie Asser/Hartkamp 3-I 2015/226).

Alhoewel in 1969 het gebruik van indirecte horizontale werking van mensenrechten in het privaatrecht nog in de kinderschoenen stond volgden ontwikkelingen op dat vlak elkaar snel op. Hieronder een greep uit de vele voorbeelden. In een arrest van de Hoge Raad van 18 juni 1971, ECLI:NL:PHR:1971:AC5125 (Mensendieck), waarin een beding dat iemand verbood om les te geven in Mensendieck-oefeningen wanneer hij het vereiste diploma niet zou halen centraal stond, werden de begrippen strijd met de openbare orde en goede zeden (artikel 3:40 lid 1 BW) mede ingevuld door de vrijheid van onderwijs ex (huidig) artikel 23 Gw. In het arrest HR 9 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5500 (Bespiede bijstandsmoeder) werd de onrechtmatige daad van een buurman jegens zijn buurvrouw medebepaald door een schending van de persoonlijke levenssfeer en privacy onder artikel 8 EVRM. De Hoge Raad hanteert ook fundamentele rechtsbeginselen, zoals het uit het gelijkheidsbeginsel voortvloeiende recht op gelijke beloning bij gelijke arbeid in gelijke omstandigheden, om privaatrechtelijke verplichtingen nader te duiden (zie bijvoorbeeld HR 8 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1322, (Agfa/Schoolderman)). Daarnaast gaat de parlementaire behandeling van de Grondwetsherziening van 1983 nader in op de interpretatie van privaatrechtelijke normen in het licht van grondrechten in geschillen tussen burgers onderling (Kamerstukken II, 1975/76, 13 872, nr. 3, blz. 15–16).

Tot slot

De lange geschiedenis van mensenrechten in het privaatrecht laat zien dat een mensenrechtelijke invulling van de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm in de zaak Shell/Milieudefensie misschien minder verassend is dan op voorhand lijkt.

De historische context daargelaten, is het wél een primeur dat de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm in een horizontale context wordt aangewend om ‘carbon-majors’ te verplichten tot het reduceren van CO₂-uitstoot teneinde gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan. De uitspraak laat daarmee een normverschuiving op dat gebied zien, die ook internationaal gevoeld wordt: zie bijvoorbeeld ons eerdere blog inzake een Engels olieproductieproject.

Ter afronding rijst de vraag hoe milieubelangenorganisaties toekomstige vorderingen jegens ‘carbon-majors’ op emissiereductievlak zullen invullen. Gelet op de nieuwe maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm is het goed denkbaar dat dergelijke vorderingen zich zullen toespitsen op uit mensenrechten voortvloeiende inspanningsverplichtingen tot het reduceren van uitstoot van carbon majors in plaats van op het afdwingen van concrete wettelijke reductiepercentages.

Raadpleeg hier de volledige uitspraak van het gerechtshof Den Haag 12 november 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2099.