Home Kennis Verjaring

Verjaring

11 november 2022
Jelmer Procee
en
Linda van Leeuwen
In lijn met haar vaste jurisprudentie, overweegt de Afdeling opnieuw dat de algemene verjaringsregels uit het Burgerlijk Wetboek (boek 3, titel 11) van overeenkomstige toepassing zijn op een aanspraak op nadeelcompensatie. De Afdeling toetst vervolgens of het waterschap zich in redelijkheid op verjaring heeft kunnen beroepen, en overweegt dat het waterschap dit in redelijkheid heeft kunnen doen.

Wat speelde er?

Appellant exploiteert een agrarische onderneming en is eigenaar van drie percelen landbouwgrond nabij de Eckeltsebeek. Appellant stelt vernattingsschade te lijden door de uitvoering van het plan Herinrichting Eckeltsebeek (hierna: het plan) van het waterschap Limburg. Door de uitvoering van dit plan in 2005 is het waterpeil van de beek gestegen, en daarmee is volgens appellant ook het grondwaterpeil op zijn percelen gestegen.

Ten tijde van de uitvoering van het plan, werkt appellant samen met een andere exploitant (hierna: exploitant). In dit kader zijn de drie percelen ondergebracht in de VOF LLT. Op 27 oktober 2014 heeft exploitant – op eigen naam – een verzoek om een tegemoetkoming in nadeelcompensatie ingediend bij het dagelijks bestuur van het waterschap. Tijdens de behandeling van dit verzoek, heeft de adviescommissie vastgesteld dat exploitant geen eigenaar was van de drie betreffende percelen. Exploitant heeft daarop aangegeven dat zijn verzoek niet langer ziet op die percelen. Bij besluit van 18 september 2018 heeft het waterschap uiteindelijk nadeelcompensatie toegekend aan exploitant – en niet aan appellant.

De samenwerking tussen appellant en exploitant is eerder in 2017 beëindigd, met als gevolg dat de drie percelen niet langer werden gebruikt door de VOF LLT. Op 31 december 2018 heeft appellant uiteindelijk zelf een verzoek om nadeelcompensatie ingediend en aangegeven dat hij ten onrechte niet is betrokken bij het nadeelcompensatieverzoek van exploitant in 2014. Appellant stelt dat de exploitant een verzoek om nadeelcompensatie zou indienen dat ook zou zien op zijn drie percelen. Het waterschap wijst het verzoek echter af, om reden dat de aanspraak op nadeelcompensatie ten tijde van het indienen van zijn verzoek is verjaard. De rechtbank volgt dit standpunt.

In hoger beroep kaart appellant (onder meer) aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn in 2005 is gaan lopen en dat de rechtbank heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden zijn, die eraan in de weg staan om verjaring tegen te werpen. In dit verband wijst appellant op de omstandigheid dat hij jarenlang in overleg is geweest met het waterschap, de omvang van de schadeperiode en dat de aanvraag van exploitant ook op zijn percelen zagen.

Hoe oordeelt de Afdeling?

Alvorens de Afdeling tot een inhoudelijke beoordeling komt van de standpunten van appellant, zet de Afdeling het beoordelingskader uiteen. De Afdeling wijst erop dat in dit geval artikel 7.14 van de Waterwet niet geldt op grond van artikel 2.34 lid 1 van de Invoeringswet Waterwet, omdat de gestelde schade is veroorzaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 7.14 Waterwet op 22 december 2009. Vervolgens bevestigt de Afdeling wederom dat de algemene verjaringsregels uit het BW (boek 3, titel 11) van overeenkomstige toepassing zijn op een aanspraak op nadeelcompensatie. Op basis van deze regels vangt de verjaringstermijn aan op de dag nadat de benadeelde de vereiste bekendheid met het bestaan van de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon heeft.

Ten tijde van het indienen van het verzoek op 31 december 2018 was de termijn van vijf jaar als bedoeld in het BW geruime tijd verstreken. Appellant was immers sinds 2005 – dertien jaar eerder – bekend met het bestaan van de schade en had vanaf dat moment het waterschap kunnen aanspreken, aldus de Afdeling. De omstandigheid dat het niet zou gaan om een eenmalige optredende schade, maar om een jarenlange optreden schade die in 2005 nog grotendeels in de toekomst lag, en dat de precieze omvang van de schade daarom in 2005 nog niet vaststond, maakt dit niet anders. Ook het argument dat appellant niet meteen in 2005 bekend was met de juiste juridische beoordeling van de feiten, acht de Afdeling niet relevant.

De Afdeling oordeelt verder dat het waterschap zich in redelijkheid op verjaring heeft kunnen beroepen. Dat de aanvraag van exploitant in 2014 ook zou zien op zijn percelen, er sprake was van jarenlang overleg met het waterschap, het niet om eenmalige schade gaat en het feit dat exploitant wel een vergoeding ontvangt, leiden niet tot een ander oordeel. Daarbij wijst de Afdeling erop dat het verzoek van exploitant ook na afloop van de verjaringstermijn is ingediend. Terecht lijkt appellant daarom aan te voeren dat het waterschap in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door, anders dan in zijn geval, exploitant geen verjaring tegen te werpen. Maar ook dit argument treft geen doel. Volgens de Afdeling zijn de situaties van appellant en exploitant onvoldoende vergelijkbaar. Voor dit oordeel is onder meer van belang dat het waterschap tegenover exploitant heeft erkend dat de door exploitant gestelde schade veroorzaakt werd ingegeven door een fout van het waterschap en in de jarenlange periode van overleg, metingen en mitigerende maatregelen alleen contact met exploitant is geweest – en niet met appellant.

Wat kunt u met deze zaak?

Te laat, is algauw te laat. Met deze uitspraak laat de Afdeling zien dat er niet snel omstandigheden zijn die een geslaagd beroep op de verjaringstermijn in de weg staat.

ABRvS 12 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2942.

Deze publicatie maakte onderdeel uit van de nieuwsbrief bestuursrechtelijke schadevergoeding november 2022.