Aan verhuurders van panden kan een last onder dwangsom worden opgelegd als het door hen verhuurde in strijd met het bestemmingplan wordt gebruikt, bijvoorbeeld wanneer een pand permanent wordt bewoond terwijl dit niet is toegestaan. Verhuurders moeten aannemelijk maken dat zij niet wisten of niet konden weten dat het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan om aan een last onder dwangsom te ontkomen.
Wat was er aan de hand
In deze zaak wordt door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Buren een last onder dwangsom opgelegd aan de verhuurder van enkele appartementen in een pension. Uit verschillende controles blijkt volgens het college namelijk dat twee van de acht appartementen permanent worden bewoond of tijdelijk als hoofdverblijf worden gebruikt. Dit is in strijd met het vigerende bestemmingsplan. De verhuurder heeft geen omgevingsvergunning waarmee in afwijking van het bestemmingsplan ter plaatse toch permanente bewoning of tijdelijke bewoning als hoofdverblijf mogelijk is, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
De verhuurder is het niet eens met de opgelegde last en gaat in bezwaar en beroep. De verhuurder voert aan dat hij niet is aan te merken als overtreder van de bestemmingsplanbepaling, omdat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het onrechtmatig gebruik van de appartementen aan derden. Daarbij voert hij aan dat in de huurovereenkomst die met huurders wordt gesloten staat dat bewijs van een hoofdverblijf elders moet worden gegeven, zoals een inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie. Bovendien hecht verhuurder veel waarde aan de privacy van zijn huurders en is hij van mening dat hij niet op de hoogte kon zijn van het gebruik van de appartementen.
Oordeel Afdeling
De Afdeling stelt onder verwijzing naar haar uitspraak van 15 oktober 2008 voorop dat degene die het wettelijk voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden is aan te merken als overtreder. Dat zijn in dit geval dus de huurders. Daarnaast kan als overtreder worden aangemerkt degene die de overtreding feitelijk niet zelf begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen. Daarbij is van belang dat voor een eigenaar die zijn panden verhuurt geldt dat van hem mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik van het door hem verhuurde pand, zoals de Afdeling eerder al bepaalde in haar uitspraak van 9 januari 2013. De eigenaar van een pand dient aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat zijn pand op een verboden manier werd gebruikt.
De verhuurder heeft in het onderhavige geval niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoende toezicht heeft gehouden op het gebruik van de appartementen en dat hij niet wist of niet kon weten dat de appartementen in strijd met het bestemmingsplan permanent worden bewoond. De verhuurder heeft bijvoorbeeld geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de huurders elders hun hoofdverblijf hebben. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat het voor de verhuurder onmogelijk was om van de huurders bewijs te verlangen dat zij het gehuurde al dan niet tijdelijk als hoofdverblijf gebruikten of zouden gebruiken. Ook hoeft volgens de Afdeling het recht op privacy van de huurders er niet aan in de weg te staan dat de verhuurder het gebruik van zijn eigendom kan controleren. De Afdeling merkt de verhuurder aan als overtreder.
Mede omdat de verhuurder het volgens de Afdeling in zijn macht heeft om een einde te maken aan de overtreding door de huurovereenkomst met de huurders te beëindigen en ook het laten gebruiken van appartementen in strijd moet worden geacht met het bestemmingsplan, verklaart de Afdeling het beroep ongegrond.
Bron: AbRvS 30 maart 2016, nr. 201504581/1/A1, AbRvS 15 oktober 2008, nr. 200707345/1, AbRvS 9 januari 2013, nr. 201204794/1/A1.