Een gevangenismedewerker verzocht de minister van BZK bij brief van 17 december 2019 om zijn functie als substantieel bezwarend aan te merken. Bij brief van 5 maart 2020 weigerde de minister dit verzoek. De gevangenismedewerker stelde tegen dit besluit (na bezwaar) beroep in bij de bestuursrechter. Volgens de minister is dit beroep niet-ontvankelijk, vanwege de invoering van de Ambtenarenwet 2017 per 1 januari 2020, en dient de gevangenismedewerker een vordering bij de burgerlijke rechter in te stellen. Wat schrijft de Ambtenarenwet 2017 voor en hoe oordeelt de bestuursrechter?
Overgangsrecht: artikel 16 van de Ambtenarenwet
Vanaf de inwerkingtreding van de Ambtenarenwet 2017 per 1 januari 2020, beschikt de genormaliseerde overheidswerkgever niet langer over een publiekrechtelijke bevoegdheid om beslissingen te nemen over de rechtspositie van ambtenaren. Dit heeft gevolgen voor het antwoord op de vraag bij welke rechter een ambtenaar een beslissing van zijn werkgever kan aanvechten, de bestuursrechter of de burgerlijke rechter. Deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van het in artikel 16 van de Ambtenarenwet 2017 beschreven overgangsrecht.
Artikel 16 van de ambtenarenwet 2017 bepaalt dat besluiten die zijn genomen vóór 1 januari 2020 hun geldigheid behouden en dat ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken en beroep in te stellen tegen een besluit dat is genomen vóór 1 januari 2020 het recht van toepassing blijft dat voor dat tijdstip gold. Dit is het bestuursrecht.
Dat betekent dat op besluiten en handelingen die bekend zijn gemaakt vóór 1 januari 2020, het oude ambtenarenrecht en het bestuursrecht van toepassing blijven. Geschillen over beslissingen van overheidswerkgevers van ná 1 januari 2020 moeten worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter.
Oordeel rechtbank Den Haag
Op 4 september 2020 oordeelde de bestuursrechter van de rechtbank Den Haag over de vraag of een brief van de minister van BZK van 5 maart 2020, in reactie op een verzoek van de hiervoor genoemde gevangenismedewerker van 17 december 2019, voor bezwaar en beroep vatbaar was. De casus was als volgt. De gevangenismedewerker verzocht de minister bij brief van 17 december 2019 om zijn functie als substantieel bezwarend aan te merken (medewerkers met een substantieel bezwarende functie hebben onder bepaalde voorwaarden recht op een speciale uitkering als zij stoppen met werken). Bij brief van 5 maart 2020 liet de minister van BZK de gevangenismedewerker – kort samengevat – weten dat hij geen substantieel bezwarende functie heeft. Bij besluit van 6 mei 2020 verklaarde de minister het bezwaar hiertegen van de gevangenismedewerker niet-ontvankelijk.
Volgens de rechtbank Den Haag heeft de minister van BZK het bezwaar van de gevangenismedewerker terecht niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de rechtbank valt de brief van 5 maart 2020 niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb omdat geen sprake is van een publiekrechtelijke rechtshandeling. Vanwege de invoering van de Ambtenarenwet 2017 beschikt de minister vanaf 1 januari 2020 namelijk niet meer over een publiekrechtelijke bevoegdheid om beslissingen te nemen over de rechtspositie van ambtenaren. Dat de gevangenismedewerker zijn verzoek in 2019 heeft verzonden, kan hem niet helpen. Gelet op artikel 16, tweede lid, van de Ambtenarenwet 2017 is volgens de rechtbank bepalend dat de minister na 1 januari 2020 op dit verzoek heeft beslist.
Als de gevangenismedewerker het besluit van de minister dat hij geen substantieel bezwarende functie heeft wil aanvechten, zal hij dus een vordering bij de burgerlijke rechter moeten instellen.
Zie: rechtbank Den Haag 4 september 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:8491.