Appellante exploiteert een pluimveehouderij in Heusden. Op grond van de vigerende bestemmingsplannen kon hij binnen een bouwblok van 1,5 ha nog een (bedrijfs)gebouw met een oppervlakte van maximaal 2.500 m² realiseren. In de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening) is echter als eis gesteld dat de uitbreiding van de gebouwen voor een veehouderij slechts is toegestaan als de toename van geurhinder en fijnstof binnen bepaalde grenzen blijft. Zo niet, wordt een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen geweigerd. Appellante heeft gedeputeerde staten (hierna: GS) verzocht om een tegemoetkoming in de planschade ten gevolge van de Verordening. GS hebben dit verzoek afgewezen.
De rechtbank oordeelde dat de betrokken bepaling uit de Verordening een rechtstreekse weigeringsgrond voor een bouwvergunning behelst, en daarmee een schadeoorzaak in de zin van art. 6.1 lid 2 aanhef en onder e Wro is. Toch hebben GS het verzoek kunnen afwijzen. Weliswaar bestond er mogelijk op het moment van inwerkingtreding van de Verordening (de peildatum) onvoldoende ‘geur- en fijnstofruimte’ om aan appellante een bouwvergunning te verlenen, maar in de periode na de peildatum is die ruimte wel ontstaan en had aan haar een bouwvergunning kunnen worden verleend.
Appellante is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan; GS heeft daarop incidenteel hoger beroep aangetekend.
Hoe oordeelt de Afdeling?
Te beginnen bij het incidenteel hoger beroep. GS stellen dat de Verordening geen rechtstreekse weigeringsgrond vormt voor een bouwvergunning, zodat geen sprake is van een schadeoorzaak als bedoeld in art. 6.1 Wro. De Afdeling is hier kort over: dat is het wel. De betrokken bepaling zit zo in elkaar dat áls geur- of fijnstofconcentraties worden overschreden, een bouwvergunning wórdt geweigerd. Daarmee is sprake van een rechtstreekse weigeringsgrond, die ingang biedt aan een verzoek om een tegemoetkoming in de planschade.
Het hoger beroep van appellante daarentegen treft wel doel. Zij betoogt dat op de peildatum weldegelijk een planologische verslechtering optrad. Vóór de peildatum bestond geen weigeringsgrond voor bouwvergunningen in verband met geur en fijnstof, vanaf de peildatum wel. Dat na peildatum mogelijk wel een bouwvergunning kon worden verleend met inachtneming van de geur- en fijnstofconcentraties, maakt dit niet anders. De Afdeling gaat in dit betoog mee: om vast te stellen of sprake is van een planologische verslechtering moeten de maximale planologische vóór en óp de peildatum worden vergeleken. Daarbij wordt geen rekening gehouden met onzekere toekomstige gebeurtenissen – zoals (voor appellante gunstige) fluctuaties in de geur- en fijnstofconcentratie. De rechtbank heeft die fluctuaties ten onrechte wel betrokken in zijn planologische vergelijking.
De Afdeling vernietigt daarom de rechtbankuitspraak, en draagt GS op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. GS moeten daarvoor een nieuw deskundigenadvies inwinnen, waarin wordt ingegaan op de vraag of appellante op de peildatum niet langer een bedrijfsgebouw kon realiseren dat zij voor de peildatum wél kon realiseren en welk planologisch nadeel zij daardoor lijdt.
Wat kunt u met de zaak?
Deze uitspraak brengt helder tot uitdrukking hoe strikt de planologische vergelijking in planschadezaken is. Uitsluitend relevant is de situatie direct vóór en op de peildatum. Dit geldt dus ook voor planologische beperkingen die afhankelijk zijn van externe omstandigheden – zoals de beschikbare ‘geur- en fijnstofruimte’. Hoewel het mogelijk is dat zulke omstandigheden na de peildatum ten gunste van een aanvrager wijzigen, is dit geen reden om aan te nemen dat dus geen sprake is van een planologische verslechtering. Op de peildatum was dat immers nog een onzekere, toekomstige gebeurtenis – en die dienen nu net bij de planvergelijking buiten beschouwing te worden gelaten.
Overigens zou deze uitspraak onder de Omgevingswet mogelijk anders hebben geluid. Weliswaar is een regel in een provinciale omgevingsverordening in beginsel een schadeoorzaak (art. 15.1 lid 1 aanhef en onder f Omgevingswet), maar als voor een activiteit een omgevingsvergunning nodig is – en het omgevingsplan kán bepalen dat dit het geval is voor de bouw van een bedrijfsgebouw – is (onder meer) de weigering van die omgevingsvergunning op grond van de regel uit de omgevingsverordening het schadeveroorzakende besluit (art. 15.1 lid 2 Omgevingswet). Appellante zou dan dus pas om nadeelcompensatie kunnen verzoeken als hij daadwerkelijk een omgevingsvergunning had aangevraagd voor zijn bedrijfsuitbreiding én deze zou zijn geweigerd vanwege geur- of fijnstofconcentraties.
ABRvS 18 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1439
Deze publicatie maakte onderdeel uit van de nieuwsbrief bestuursrechtelijke schadevergoeding juni 2022.