Waar gaat de zaak over?
In het kader van de uitvoering van een projectplan Waterwet voor de renovatie van het gemaal Verdoold, brengt het hoogheemraadschap Schieland en de Krimpenerwaard (hierna: het hoogheemraadschap) in 2014 een damwand met groutankers aan op het perceel van eiseres. Drie jaar later laat eiseres het waterschap weten dat zij nooit akkoord is gegaan met deze werkzaamheden. Het hoogheemraadschap heeft toen alsnog geprobeerd om overeenstemming te bereiken met eiseres over de aankoop van een deel van haar perceel en het vestigen van een opstalrecht voor de groutankers. Omdat overeenstemming uitbleef, heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap – vijf jaar na uitvoering van de werkzaamheden – toch nog een gedoogplicht op grond van artikel 5.24 Waterwet opgelegd voor het gedogen van de groutankers. Volgens eiseres is dit in strijd met artikel 5.24 van de Waterwet en de bedoeling van de wetgever, omdat de gedoogplicht pas na afloop van de werkzaamheden is opgelegd.
Het hoogheemraadschap was al die tijd in de veronderstelling dat eiseres weldegelijk mondelinge toestemming had gegeven voor het uitvoeren van de werkzaamheden.
Het oordeel van de rechtbank?
Uit artikel 5.21 lid 2 van de Waterwet volgt dat een gedoogplichtbeschikking ten minste twee weken van tevoren aan de rechthebbende bekend moet worden gemaakt. Deze verplichting geldt op grond van artikel 5.24 lid 2 van de Waterwet ook voor een gedoogplicht op grond van artikel 5.24 lid 1 van de Waterwet, zoals hier aan de orde. Aan de hand van artikel 5.21 lid 2 van de Waterwet, overweegt de rechtbank dat het uitgangspunt is dat een gedooglicht vooraf wordt opgelegd en bekendgemaakt aan de rechthebbende. Uit de memorie van toelichting bij de Waterwet volgt verder niet dat de twee weken-termijn in artikel 5.21 lid 2 Waterwet betekent dat het hoogheemraadschap in niet-spoedeisende gevallen niet is toegestaan om, indien bepaalde omstandigheden daartoe nopen, na aanvang of na afloop van de werkzaamheden in verband met de aanleg of wijziging van het waterstaatswerk een gedoogplicht op te leggen. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat het opleggen van een gedoogplicht op grond van artikel 5.24 lid 1 Waterwet na aanvang of na afloop van de werkzaamheden niet in strijd is met (het systeem van) de Waterwet. Wel moet ook in die gevallen worden voldaan aan de voorwaarden die artikel 5.24 Waterwet stelt aan de oplegging van een gedoogplicht. Hieraan heeft het hoogheemraadschap niet voldaan.
Het hoogheemraadschap heeft namelijk niet de termijn van twee weken uit artikel 5.21 lid 2 Waterwet in acht genomen. De werkzaamheden waren op het moment van oplegging van de gedoogplicht namelijk al lange tijd voltooid. Het was daarom ook niet mogelijk om de gedoogplicht twee weken voorafgaand aan de werkzaamheden bekend te maken aan eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank kon het hoogheemraad deze schending van artikel 5.21 lid 2 Waterwet daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren.
De rechtbank overweegt vervolgens dat het hoogheemraadschap er niet vanuit kon gaan dat eiseres toestemming had verleend voor de werkzaamheden, maar dit wel had moeten inzien. Om reden dat uit gespreksverslagen niet blijkt dat eiseres destijds toestemming heeft gegeven voor het aanbrengen van de damwand met groutankers. Bovendien heeft het hoogheemraadschap hierover gesprekken gevoerd met de wijlen echtgenoot met eiseres, die geen (mede-)eigenaar van het perceel was. Het is daarom de vraag of hij wel gemachtigd was om namens eiseres toestemming te verlenen. Doordat het hoogheemraadschap dit niet is nagegaan én pas vijf jaar na de werkzaamheden is overgegaan tot het opleggen van een gedoogplicht, concludeert de rechtbank dat het hoogheemraadschap onzorgvuldig heeft gehandeld. De gedoogplichtbeschikking is daarmee in strijd met artikel 3:2 Awb.
De rechtbank laat de rechtsgevolgen van de gedoogplichtbeschikking wel in stand, omdat wanneer het primaire besluit en het bestreden besluit hun werking verliezen een verslechtering van de situatie van eiseres dreigt. Omdat het hoogheemraadschap in dat geval namelijk over zal gaan tot onteigening van het perceel van eiseres. Bovendien biedt de gedoogplichtbeschikking een grondslag voor het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 7.14 van de Waterwet, aldus de rechtbank. Hiermee wordt voorkomen dat de eiseres zich alleen tot de civiele rechter kan wenden.
De uitkomst in deze zaak is begrijpelijk, in die zin dat de rechtbank de rechtsgevolgen in stand laat. De redenering van de rechtbank is echter in onze ogen niet geheel juist. Punt is dat het hoogheemraadschap zonder toestemming bepaalde werkzaamheden heeft uitgevoerd op het perceel van een ander. Dat mag niet en kan onder omstandigheden een onrechtmatige daad opleveren. Vervolgens wil het hoogheemraadschap de ontstane situatie herstellen, komt er niet uit met de eigenaar en legt alsnog een gedoogplicht op. Het lijkt ons onjuist om de toetsing van de gedoogplicht te laten inkleuren door het (mogelijk) onrechtmatig handelen van het hoogheemraadschap voorafgaand aan het opleggen van die plicht. De gedoogplicht is immers noodzakelijk, omdat het hoogheemraadschap in het algemeen belang een waterstaatswerk wil realiseren op de grond van een ander en daarvoor geen toestemming krijgt. Dat het hoogheemraadschap eerder was vergeten die toestemming überhaupt te vragen, doet daaraan niet af. Door het oordeel van de rechtbank lijkt het alsof het opleggen van de gedoogplicht onjuist was, terwijl dat volgens ons niet zo is.
De volledige uitspraak van de rechtbank vindt u hier, ECLI:NL:RBROT:2022:8314.