In het buitengebied is het altijd zoeken naar een goede balans tussen agrarische en niet-agrarische functies. Op woensdag 4 februari 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een uitspraak gedaan die deze puzzel nog een stukje moeilijker maakt. De boosdoener is zoals zo vaak: de luchtkwaliteit.
De casus
In het bestemmingsplan “Buitengebied 2011” had de raad van de gemeente Weert aan een voormalige bedrijfswoning op het terrein van een varkenshouderij de aanduiding “specifieke vorm van wonen – voormalige agrarische bedrijfswoning” gegeven. De bedoeling was om gebruik te maken van het nieuwe (1 januari 2013) artikel 1.1a van de Wabo, waarin is bepaald dat een (voormalige) bedrijfswoning die op grond van het bestemmingsplan door een derde mag worden bewoond, voor de toepassing van de Wet milieubeheer als onderdeel van de inrichting wordt beschouwd. Een bepaling die bedoeld was om agrarische en niet-agrarische functies elkaar niet teveel in de weg te laten zitten bij de ontwikkeling van het platteland. Bijvoorbeeld op het punt van de luchtkwaliteit: artikel 5.19, lid 2, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer bepaalt immers dat geen toetsing aan de luchtkwaliteit plaatsvindt op “terreinen waarop een of meer inrichtingen zijn gelegen, waar bepalingen betreffende gezondheid en veiligheid op arbeidsplaatsen als bedoeld in artikel 5.6, lid 2, van de Wet milieubeheer, van toepassing zijn” (het toepasbaarheidsbeginsel). Het idee van de raad was dan ook dat ter plaatse van de voormalige bedrijfswoning geen toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit behoefde plaats te vinden.
Dat laatste betwijfelde de exploitant van de betreffende varkenshouderij. Hij stelde beroep in tegen het bestemmingsplan, omdat hij vreesde dat de bestemming van de zogenaamde plattelandswoning toch een beperkend effect zou kunnen hebben op de ontwikkelingsmogelijkheden van zijn inrichting.
Het oordeel van de Afdeling
De Afdeling haalt een streep door de redenering van de raad. Zij stelt vast dat artikel 1.1a van de Wabo alleen ziet op de omvang van een inrichting voor de toepassing van die wet. De bepaling is voor de invulling van het toepasbaarheidsbeginsel uit de Wet milieubeheer niet relevant. Dat moet op zijn eigen merites worden beoordeeld. De Afdeling stelt vast dat het toepasbaarheidsbeginsel alleen geldt op een perceel dat kan worden aangemerkt als “arbeidsplaats”. Daarvan is bij een voormalige bedrijfswoning, die door een derde wordt bewoond, geen sprake. Daaraan doet volgens de Afdeling niet af dat in de Memorie van Toelichting bij artikel 1.1a van de Wet milieubeheer juist is overwogen dat deze bepaling – mede – bedoeld is om ervoor te zorgen dat voormalige bedrijfswoningen niet worden beschermd tegen de emissie van fijn stof (PM10) uit “eigen” bedrijf. Die toelichting miskent volgens de Afdeling de regeling van het toepasbaarheidsbeginsel in artikel 5.19 van de Wet milieubeheer.
De consequenties
De vrees van de agrariër blijkt terecht. De bestemming van een plattelandswoning kan gevolgen hebben voor de ontwikkelingsmogelijkheid van het (voorheen) bijbehorende agrarische bedrijf. Als het bedrijf wil uitbreiden, kan dat alleen wanneer ter plaatse van de woning aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit wordt voldaan. En dat kan nog wel eens een probleem zijn. Uit de Monitoringsrapportage NSL 2014, die in december jl. aan de Tweede Kamer is gestuurd, blijkt immers dat juist ter plaatse van intensieve veehouderijen nog te vaak de grenswaarde voor PM10 worden overschreden.
Bron: AbRvS 4 februari 2015, zaaknummer 201306630/5/R3