De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen niet bevoegd was om tot opruiming van een tweetal scheepswrakken in de Marshaven over te gaan. Daarom kan het college de opruimingskosten van 100.000 euro niet op de eigenaar van de wrakken verhalen.
Wat ging eraan vooraf?
Op de bodem van de Marshaven in Zutphen liggen twee scheepswrakken. Eind 2016 is een winkelschip gezonken en op 24 februari 2017 volgde een winkelschuit. Het college is bang voor verontreiniging en ruimt de wrakken op grond van Wrakkenwet op. Het college wil dat de eigenaar van de wrakken de kosten voor de opruiming betaalt. De eigenaar van de wrakken komt hiertegen op en stelt dat het college onbevoegd was om de wrakken op te ruimen omdat zij geen beheerder van de Marshaven is. Nu uit de Wrakkenwet niet blijkt wie de beheerder van de Marshaven is zoekt de rechtbank voor het antwoord aansluiting bij de Waterwet. Uit de Waterwet en bijbehorende regelgeving volgt dat het Rijk beheerder van de Marshaven is. Het feit dat de gemeente eigenaar is van de haven brengt hier volgens de rechtbank geen verandering in. De rechtbank oordeelt dat het college daarom ten onrechte tot opruiming van de wrakken is overgegaan.
Het college gaat in hoger beroep en voert onder andere aan dat de rechtbank onterecht aansluiting bij de Waterwet heeft gezocht. Volgens het college is namelijk niet onderbouwd dat het aanbieden van twee ligplaatsen en het vervolgens opruimen van de gezonken wrakken onder de doelstellingen van de Waterwet vallen. Hiernaast verwijst het college naar de kaart bij de Waterregeling met daarop de Marshaven. In het opschrift op de kaart is vermeld dat op de kaart ook Rijkswateren staan waar een ander overheidslichaam het waterbeheer uitvoert. Het college voert aan dat de kaart daarom niet tot het oordeel kan leiden dat de gemeente niet de beheerder is. Ook voert het college aan dat de rechtbank er onterecht aan voorbij is gegaan dat Rijkswaterstaat heeft verklaard dat het college beheerder is van de Marshaven.
Oordeel Afdeling
De Afdeling gaat hier niet in mee en oordeelt dat de rechtbank voor het bepalen van de beheerder terecht aansluiting bij de Waterwet heeft gezocht. Het voorkomen van verontreiniging valt namelijk binnen de doelstelling van waterkwaliteit. Hiernaast valt het opruimen van schepen in het kader van de bevaarbaarheid van de Marshaven onder de doelstelling van het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen. Dat het achterste deel van de Marshaven niet druk wordt bevaren leidt niet tot een andere conclusie. Verder heeft het college niet bestreden dat in het achterste deel van de Marshaven een botenhelling ligt waar boten te water kunnen worden gelaten. Ook de stelling van het college dat het de scheepswrakken heeft opgeruimd om als eigenaar van de Marshaven de ligplaatsen opnieuw te verhuren maakt dit niet anders. De Afdeling ziet dit oordeel bevestigd op grond van de Wet bestrijding maritieme ongevallen. Ook in deze wet wordt voor het bepalen van de beheerder aangesloten bij de Waterwet.
Verder concludeert de Afdeling dat het opschrift op de kaart bij de Waterregeling er niet toe leidt dat het college ook de beheerder van de Marshaven kan zijn. Anders dan het college betoogt moet dit op de legenda van de kaart zijn vermeld. Verder overweegt de Afdeling dat ook de uitlatingen van Rijkswaterstaat niet tot de conclusie kunnen leiden dat moet worden afgeweken van de Waterwet bij het bepalen wie de beheerder is. De Afdeling concludeert dat het Rijk beheerder is en sluit zich aan bij de rechtbank. Het college was daarom onbevoegd om tot opruiming van de wrakken over te gaan en kan de kosten dan ook niet op de eigenaar verhalen.
Relevantie voor de praktijk
Voordat over wordt gegaan tot het opruimen van scheepswrakken is het belangrijk om helder te hebben wie de beheerder is. Door aansluiting te zoeken bij de juiste wet- en regelgeving kan de gemeente ervoor zorgen dat zij niet onbevoegd handelt en met de gemaakte kosten blijft zitten.
Raadpleeg hier de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2019. ECLI:NL:RVS:2019:3178.