Met de invoering van de Wmo 2015 is het takenpakket van gemeenten op het terrein van maatschappelijke ondersteuning flink uitgebreid. Gemeenten zijn daarbij niet alleen verantwoordelijk geworden voor de uitvoering van de zorgtaken, maar ook voor de kwaliteit en de rechtmatigheid ervan. Gemeenten moeten controleren of zorgeuro’s rechtmatig worden besteed. Fraudebestrijding met het persoonsgeboden budget (pgb) staat in dit verband zowel bij de wetgever als bij veel gemeenten hoog op de politieke agenda. Sinds 1 april 2017 zijn de mogelijkheden die een gemeente heeft om pgb-gelden terug te vorderen verruimd.
Een cliënt kan onder voorwaarden in aanmerking komen voor een pgb op grond van de Wmo 2015. Met het pgb kan de cliënt – ook wel de budgethouder genoemd – zelf de benodigde zorg inkopen bij een aanbieder naar keuze.
Oude situatie: dubbele opzet bij het terugvorderen van pgb’s
Helaas komt het voor dat er met pgb’s wordt gefraudeerd. De aanbieder declareert bijvoorbeeld zorg die niet of nauwelijks is geleverd. Als pgb-fraude werd gepleegd door de aanbieder kon het college de geldswaarde van het ten onrechte genoten pgb voorheen (tot 1 april 2017) alleen terugvorderen bij de aanbieder als zowel de aanbieder als de budgethouder iets te verwijten viel. Dit is aan de kant van de budgethouder het geval als het pgb wordt ingetrokken omdat de budgethouder opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid én als de aanbieder hieraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend. Er moet dus sprake zijn van dubbele opzet: zowel door de budgethouder als door de aanbieder.
Als sprake is van pgb-fraude door de aanbieder maar de budgethouder valt niets te verwijten, dan kan het pgb niet direct door het college bij de aanbieder worden teruggevorderd op grond van de Wmo 2015. Er is dan immers niet voldaan aan het vereiste dat de budgethouder voor het verkrijgen van het pgb opzettelijk verkeerde informatie heeft verstrekt. Ook het instellen van een vordering bij de burgerlijke rechter door het college is in dat geval lastig. Er bestaat immers geen directe relatie tussen het college en de aanbieder: het pgb wordt verstrekt aan de budgethouder, die zelf de overeenkomst sluit met de aanbieder.
Nieuwe situatie: oplossing van de wetgever door introductie van het derdenbeding
De wetgever heeft het college de helpende hand geboden. Sinds 1 april 2017 moet in de zorgovereenkomst die budgethouder met de aanbieder sluit een derdenbeding worden opgenomen. Op grond van dit derdenbeding heeft het college (bedoeld zal zijn de publiekrechtelijke rechtspersoon de gemeente) een vordering op de aanbieder als voldaan is aan twee voorwaarden:
- het college moet het pgb hebben ingetrokken en
- de intrekking moet het gevolg zijn van het toerekenbaar handelen van de aanbieder.
Dit derdenbeding staat in de model zorgovereenkomst van de Sociale Verzekeringsbank. Als het derdenbeding niet is opgenomen in de zorgovereenkomst wordt deze overeenkomst niet goedgekeurd door het college, wat aan het verstrekken van een pgb in de weg staat.
Conclusie
De gemeente kan sinds 1 april 2017 op grond van het derdenbeding in de zorgovereenkomst de ten onrechte betaalde pgb-gelden direct bij de aanbieder terugvorderen als de budgethouder niets te verwijten valt. De mogelijkheden voor het college om pgb-fraude aan te pakken zijn hiermee (gelukkig) verruimd.