De rechtbank Midden-Nederland heeft op 31 maart jl. een interessante uitspraak gewezen over de onderzoeksplicht die op het bestuursorgaan rust bij de voorbereiding van een beschikking (artikel 3:2 Awb). De rechtbank onderstreept in deze uitspraak het belang van voldoende en actueel onderzoek bij het nemen van een besluit over het verlenen van een omgevingsvergunning voor activiteiten die onlosmakelijk samenhangen met handelingen waarvoor een of meer verboden van de Flora- en faunawet kunnen gelden.
Juridisch kader
Op grond van artikel 4:2 lid 2 Awb heeft de aanvrager van een beschikking de verplichting om bij zijn aanvraag de gegevens en bescheiden te verstrekken die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn. Indien de verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, dan kan het bestuursorgaan beslissen een aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen (artikel 4:1 Awb).
Ingeval het bestuursorgaan geen toepassing geeft aan dit artikel en de aanvrager niet in de gelegenheid stelt om de aanvraag aan te vullen, dan mag de aanvrager er van uitgaan dat voldaan is aan de informatieplicht. Ingeval het bestuursorgaan een gebrekkige aanvraag in behandeling neemt, dan zal het op een andere wijze de benodigde gegevens moeten achterhalen. Dit vloeit voort uit de op het bestuursorgaan rustende onderzoeksplicht, als bedoeld in artikel 3:2 Awb.
Wat was er aan de hand
Een golfclub is al enige jaren van plan om de golfbaan uit te breiden. Voor deze uitbreiding moet een groot aantal bomen worden gekapt. Omdat het project negatieve gevolgen kan hebben voor de vleermuizen die in het gebied voorkomen, dient de golfclub in 2011 een aanvraag in voor een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (Ffw). Naar aanleiding van de aanvraag beslist de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (ELI) dat geen ontheffing is vereist. Van een overtreding van de Ffw zou geen sprake zijn. Daarbij baseert de Staatssecretaris zich op een gebiedsdekkend vleermuizenonderzoek uit 2005/2006.
Vervolgens brengt de golfclub nog een aantal wijzigingen aan in het plan. In februari 2014 gaat de Staatssecretaris van Economische Zaken (EZ) akkoord met deze wijzigingen. Volgens de Staatssecretaris hebben de wijzigingen geen extra negatieve gevolgen voor de vleermuis. Behalve uit het eerdergenoemde vleermuizenonderzoek, zou dit ook blijken uit een ‘expert judgement’ uit 2009. Daarbij verdient opmerking dat voor deze ‘expert judgement’ geen actualiserend veldonderzoek was verricht.
Kort na het akkoord van de Staatssecretaris verleent het college van burgemeester en wethouders (het college) aan de golfclub een omgevingsvergunning ten behoeve van de uitbreiding van de golfbaan.
Twee stichtingen stellen beroep in tegen dit besluit. Aangezien een actueel veldonderzoek ontbreekt, is volgens de stichtingen niet uit te sluiten dat de Ffw wordt overtreden als gevolg van de verleende omgevingsvergunning. Het college had geactualiseerde gegevens van de golfclub moeten verlangen en de Minister van EZ moeten laten beoordelen of een Ffw-toestemming vereist was.
Uitspraak rechtbank
De rechtbank gaat mee in het betoog van de stichtingen. De rechtbank overweegt dat de aanvraag betrekking heeft op grootschalige aanlegwerkzaamheden en het kappen van bomen. De uitvoering van deze activiteiten kan tot gevolg hebben dat beschermde inheemse dieren, waaronder vleermuizen, opzettelijk worden verontrust. Dit is een verboden handeling als bedoeld in artikel 11 Ffw.
Volgens de rechtbank hangen deze verboden handelingen en de omgevingsvergunningplichtige activiteiten onlosmakelijk met elkaar samen. In zo’n geval moet het ter zake bevoegde en deskundige orgaan, de Minister van ELI/EZ, in staat worden gesteld zich uit te laten over de vraag of een Ffw-toestemming is vereist (artikel 2.27 Wabo jo. 75b Ffw) Is deze toestemming vereist, dan is het aan de Minister om te beoordelen of de toestemming kan worden afgegeven. Dit ´aanhaken´ is slechts dan niet aan de orde, aldus de rechtbank, als evident is dat geen ontheffing of verklaring van geen bedenkingen is vereist.
Deze uitzondering deed zich hier niet voor. Er was geen actueel onderzoek voorhanden waaruit duidelijk volgde dat een ontheffing niet nodig was en het college kon volgens de rechtbank evenmin afgaan op de eerdere besluiten van de Staatssecretaris van ELI en EZ. De conclusies van deze bestuursorganen waren immers gebaseerd op verouderde gegevens uit 2005/2006, althans op gegevens die waren verkregen op grond van een niet actueel gebiedsdekkend onderzoek. Volgens de rechtbank had het college dit moeten onderkennen en de golfclub moeten wijzen op haar informatieplicht (artikel 4:2 lid 2 Awb), eventueel door de golfclub met toepassing van artikel 4:5 Awb de gelegenheid te geven de aanvraag aan te vullen met actuele gegevens. Voor zover twijfel bestond omtrent het al dan niet nodig zijn van toestemming op grond van de Ffw, had het bovendien op de weg van het college gelegen om zich te wenden tot het ministerie van ELI/EZ.
Voor het overige slaagt het betoog van de stichtingen eveneens en dus verklaart de rechtbank het beroep gegrond. Daarbij valt nog op dat de rechtbank het college opdraagt een gebiedsdekkende inventarisatie op grond van de Ffw uit te voeren en naar aanleiding van dat onderzoek een nieuw besluit te nemen. Waar aanvankelijk nog de plicht op de golfclub rustte om met de gegevens te komen die benodigd zijn om de aanvraag te beoordelen, wordt deze verplichting thans volledig bij het college gelegd. Dit is de consequentie van het in behandeling nemen van de gebrekkige aanvraag.
Bron: Rechtbank Midden-Nederland 31 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1711