
In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.

In deze nieuwsbrief:
- Hof: Maltese gouden paspoortregeling is ‘vermarkting’ van het Unieburgerschap
- Hof: uitzondering om concessie te wijzigen zonder gunningsprocedure ook van toepassing wanneer de hoedanigheid van de concessiehouder is veranderd van inhouse entiteit naar private onderneming
- Hof: beslistermijn voor asielverzoeken kan niet verlengd worden indien het aantal aanvragen geleidelijke toeneemt over een langere periode
- Hof legt uit onder welke omstandigheden een belastingvrijstelling staatssteun oplevert
- Rechtbank Den Haag wijst kort geding van ANVR en Tui omtrent fossiele reclames af
- ABRvS: besluit om ligplaatsvergunning van bepaalde tijd te vervaardigen niet in strijd met Dienstenrichtlijn of vertrouwensbeginsel
- Commissie publiceert State aid scoreboard 2024
Hof: Maltese gouden paspoortregeling is ‘vermarkting’ van het Unieburgerschap
Op 29 april jl. heeft het Hof een arrest gewezen in een inbreukprocedure tegen Malta. In die zaak ging het om de burgerschapsregeling die in Malta van kracht was op grond waarvan de Maltese nationaliteit en daarmee het Unieburgerschap werd verleend in ruil voor bepaalde betalingen of investeringen. Het Hof overweegt dat een dergelijke ‘transactionele’ procedure kan worden beschouwd als een vermarkting van het Unieburgerschap. Malta is haar verplichtingen op grond van artikel 20 VWEU en artikel 4, lid 3, VEU daarom niet nagekomen.
In 2014 introduceert Malta een regeling op grond waarvan buitenlandse investeerders de Maltese nationaliteit kunnen verkrijgen. In ruil daarvoor moeten vooraf bepaalde betalingen en investeringen worden gedaan. In april 2020 deelt de Europese Commissie Malta mee dat zij de burgerschapsregeling beschouwt als onverenigbaar met het Unierecht, onder meer het Unieburgerschap (artikel 20 VWEU) en het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4 lid 3 VEU). Malta herziet de burgerschapsregeling in 2020. In 2021 laat de Commissie Malta weten dat de aangebrachte wijzigingen niet afdoen aan het transactionele karakter van de regeling en ook de gewijzigde regeling in strijd is met het Unierecht. De Commissie leidt uiteindelijk een inbreukprocedure in.
Het Hof laat zich in een aantal principiële overwegingen uit over hoe het Unieburgerschap Unierechtelijk moet worden geplaatst. Het Hof brengt allereerst in herinnering dat de Unie volgens de bewoordingen van artikel 3, lid 2, VEU haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen biedt, waarin het vrije verkeer van personen wordt gewaarborgd door passende maatregelen met betrekking tot controles aan de buitengrenzen, asiel, immigratie, en voorkoming en bestrijding van criminaliteit. Het beginsel van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning tussen de lidstaten zijn van wezenlijk belang, aangezien zij de mogelijkheid bieden om die ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden.
Die ruimte wordt verder mede verwezenlijkt door het recht om zich binnen de Unie te verplaatsen en er vrij te verblijven en vindt zijn bijzondere uitdrukking in het vrij verkeer van werknemers, vestiging en verrichten van diensten. Daarnaast hebben burgers van de Unie politiek rechten, waardoor hen deelname aan het democratische bestel van de Unie is verzekerd. Tot slot bestaat er voor hen recht op bescherming door de diplomatieke en consulaire instanties in een derde land waar de eigen lidstaat niet vertegenwoordigd is.
Gelet op die verschillende rechten behoren de bepalingen over het Unieburgerschap tot de fundamentele bepalingen van de Verdragen. Zij dragen bij aan de verwezenlijking van het integratieproces dat de bestaansreden vormt van de Unie zelf en aldus integrerend deel uitmaken van haar constitutionele kader. Het Unieburgerschap is een van de belangrijkste concretiseringen van de solidariteit die aan dat integratieproces ten grondslag ligt en bijgevolg tot de identiteit van de Unie als eigen rechtsorde behoort, die de lidstaten op basis van wederkerigheid hebben aanvaard.
Het Hof overweegt verder dat het Unieburgerschap berust op de gemeenschappelijke waarden van de Unie (artikel 2 VEU) en op het wederzijdse vertrouwen van de lidstaten dat geen van hen deze bevoegdheid uitvoert op een wijze die kennelijk in strijd is met de aard van het Unieburgerschap. Hoewel het Hof erkent dat lidstaten bevoegd zijn de voorwaarden voor toekenning (of verlies) van hun nationaliteit zelf vast te stellen, is die bevoegdheid niet onbeperkt. Bij de uitoefening daarvan dienen lidstaten (namelijk) rekening te houden met het Unierecht.
Het Hof brengt in herinnering dat de nationaliteitsverhouding van een lidstaat is gebaseerd op de bijzondere band van solidariteit en loyaliteit tussen die staat en zijn onderdanen, alsook op de wederkerigheid van rechten en plichten. De bijzondere band van solidariteit en loyaliteit tussen een lidstaat en zijn onderdanen vormt eveneens de grondslag van de rechten en plichten die Unieburgers op grond van de Verdragen hebben.
Wanneer de procedure voor het verkrijgen van de nationaliteit van de lidstaat (en daarmee het Unieburgerschap) is gebaseerd op een transactionele procedure, waarbij in ruil voor betalingen en investeringen de nationaliteit van die lidstaat kan worden verworven, gaat dat kennelijk voorbij aan het vereiste van deze bijzondere band.
Volgens het Hof kan het Maltese naturalisatieprogramma worden beschouwd als een ‘vermarkting’ van de toekenning van de status van onderdaan van een lidstaat. Dit is niet alleen in strijd met het beginsel van loyale samenwerking, maar doet ook afbreuk aan het wederzijdse vertrouwen tussen lidstaten. Dat vertrouwen veronderstelt immers dat de toekenning van nationaliteit is gebaseerd op de bijzondere band van solidariteit en loyaliteit tussen lidstaten en hun onderdanen. Die bijzondere band geldt niet alleen als de grondslag voor de wederzijdse verplichtingen tussen lidstaten en onderdanen, maar ook als rechtvaardiging voor de rechten die uit het EU-burgerschap voortvloeien.
Het Hof stelt om die reden de Commissie in het gelijk en oordeelt dat de Maltese burgerschapsregeling onverenigbaar is met het Unierecht.
Bron: arrest van het Hof in de zaak C-181/23 met perscommuniqué
Hof: een niet eerder aanbestede concessie kan ook gewijzigd worden zonder gunningsprocedure wanneer de hoedanigheid van de concessiehouder is veranderd van inhouse-entiteit naar private onderneming
Op 29 april jl. heeft het Hof een arrest gewezen in antwoord op prejudiciële vragen van het Oberlandesgericht Düsseldorf die zijn gerezen in een geding tussen Fastned Deutschland GmbH & Co. KG en Die Autobahn GmbH. Centraal stond een eerder verleende concessie – die oorspronkelijk aan een inhouse-entiteit was gegund zonder openbare aanbestedingsprocedure – en die aangevuld was met extra werkzaamheden zonder dat daarvoor een nieuwe gunningsprocedure was gevolgd. Anders dan ten tijde van de de oorspronkelijke concessieverlening was de concessiehouder ten tijde van deze concessiewijziging geen inhouse-entiteit meer. De verwijzende rechter wenste te vernemen of de concessie niettemin gewijzigd mocht worden zonder nieuwe gunningsprocedure, omdat hier op grond van onvoorziene omstandigheden “behoefte” aan was. Het Hof overwoog dat dit het geval is.
In de jaren 90 heeft Duitsland zonder voorafgaande aanbesteding ongeveer 280 concessies verleend aan het Duitse staatsbedrijf “Tank & Rast” (een “inhouse-entiteit” van de aanbestedende dienst), op grond waarvan Tank & Rast een groot deel van alle verzorgingsplaatsen langs de Duitse snelweg dient te onderhouden en te exploiteren (bijvoorbeeld de exploitatie van brandstofpompen, parkeerplaatsen en horecavoorzieningen). Een aantal jaar later wordt het bedrijf geprivatiseerd. Uit Tank & Rast zijn de huidige concessiehouders ontstaan, te weten Autobahn Tank & Rast GMbH en Ostdeutsche Autobahntankstellen GmbH.
In 2022 worden de concessieovereenkomsten aangevuld, waarbij de concessiehouders de taak krijgen de aanleg, het onderhoud en de exploitatie van goed functionerende snellaadinfrastructuur op de betrokken verzorgingsplaatsen over te nemen, inclusief de verplichting om alle verzorgingsplaatsen te voorzien van laadpalen. Deze wijziging vindt plaats zonder voorafgaande gunningsprocedure, waardoor het niet mogelijk is voor andere partijen – zoals Fastned en Tesla, de andere partijen in de procedure bij het Oberlandesgericht Düsseldorf - mee te dingen om deze taken uit te voeren.
Het Hof stelt vast dat de verwijzende rechter met haar vraag in essentie wenst te vernemen of artikel 43, lid 1, onder c van de “concessierichtlijn” (2014/23), die het mogelijk maakt om een concessie te wijzigen zonder nieuwe gunningsprocedure indien aan een aantal voorwaarden is voldaan, van toepassing is, zelfs wanneer deze concessie aanvankelijk zonder openbare aanbesteding is gegund aan een inhouse-entiteit en de wijziging van die concessie plaatsvindt op een datum waarop de concessiehouder niet langer een inhouse-entiteit is.
Het Hof overweegt dat dit het geval is; noch uit de bewoording, noch uit de context van artikel 43 kan afgeleid worden dat de bepaling niet van toepassing is op wijzigingen van niet-aanbestede concessies waarbij de hoedanigheid van de concessiehouder is veranderd van inhouse-entiteit naar een geprivatiseerde onderneming. Wat betreft het doel van artikel 43 benadrukt het Hof dat dat ertoe dient om aanbestedende partijen enige flexibiliteit te geven om lopende concessies te kunnen wijzigen, met name wanneer externe omstandigheden zich voordoen die zij niet konden voorzien en wanneer de uitvoering van de concessie zich over een lange termijn uitstrekt. Wanneer de mogelijkheid om een concessie te wijzigen zonder voorafgaande gunningsprocedure afhankelijk is van (het veranderen van) de hoedanigheid van de concessiehouder, zou deze flexibiliteit worden beperkt, hetgeen noch uit de context, noch uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt, en dus niet kan worden geacht de wil van de Uniewetgever weer te geven.
Het Hof gaat vervolgens in op het standpunt van Fastned en de Commissie dat de toepasselijkheid van artikel 43 afhankelijk is van de vraag of de oorspronkelijke concessie verenigbaar is met de huidige Unieregels. Het Hof volgt dit standpunt niet. De termijn om tegen deze handelingen beroep in te stellen is verstreken. Het Hof overweegt dat lidstaten na het verstrijken van deze beroepstermijn niet verplicht zijn om ervoor te zorgen dat nationale rechterlijke instanties de rechtmatigheid van de oorspronkelijke gunning van een concessie incidenteel en op verzoek moeten kunnen toetsen wanneer een beroep tot nietigverklaring van een wijziging van die concessie wordt gedaan.
Tot slot gaat het Hof in op de reikwijdte van de eerste voorwaarde van artikel 43, waaruit volgt dat een concessie enkel gewijzigd kan worden zonder nieuwe gunningsprocedure wanneer externe omstandigheden maken dat “behoefte aan wijziging” bestaat. Het Hof overweegt dat een concessie geen wijziging “behoeft” op de enkele grond dat de contractuele bepalingen de betreffende onvoorzienbare omstandigheden niet dekken. De wijziging van het voorwerp van de concessie moet voortvloeien uit onvoorziene omstandigheden die ervoor zorgen dat de concessie een wijziging “behoeft” om de correcte uitvoering van de uit die concessie voortvloeiende verplichtingen te waarborgen. Daarnaast kan de wijziging de werken of de diensten waarop deze uitbreiding betrekking heeft, gelet op hun omvang of hun specifieke kenmerken ten aanzien van de werken of diensten waarop diezelfde concessie betrekking heeft, de algehele aard van de concessie niet doen veranderen.
Bron: arrest van het Hof in de zaak C-452/23 met perscommuniqué
Hof: beslistermijn voor asielverzoeken kan niet verlengd worden indien het aantal aanvragen geleidelijke toeneemt over een langere periode
Op 8 mei jl. heeft het Hof een arrest gewezen in antwoord op prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State die zijn gerezen in een geding tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een persoon met de Turkse nationaliteit die een verzoek tot internationale bescherming in Nederland heeft ingediend. Centraal stond de vraag of een “geleidelijke toename” van het aantal verzoeken tot internationale bescherming als rechtvaardiging kon dienen voor het verlengen van de beslistermijn waarin de autoriteiten een dergelijk verzoek moeten behandelen[EvD|PR1] .[EvD|PR2] Het Hof heeft overwogen[EvD|PR3] dat er alleen een rechtvaardiging bestaat om de beslistermijn te verlengen wanneer het aantal aanvragen in een kort tijdsbestek aanzienlijk toeneemt ten opzichte van het gebruikelijke patroon van aanvragen, waardoor de beslissingsautoriteiten te maken krijgen met capaciteitsproblemen om die verzoeken binnen de termijn behoorlijk en volledig te behandelen.
In 2022 dient een persoon met de Turkse nationaliteit in Nederland een verzoek in om internationale bescherming te verkrijgen. Nadat de wettelijke termijn om te beslissen op het verzoek is verstreken, verlengt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (de staatssecretaris) de beslistermijn met 9 maanden op grond van artikel 42 van de Vreemdelingenwet, de omzetting van artikel 31 lid 3 van richtlijn 2013/32. Artikel 31 lid 3 bepaalt dat de aanvankelijke beslistermijn van zes maanden verlengd kan worden met 9 maanden indien een groot aantal onderdanen van derde landen of staatlozen tegelijk om internationale bescherming verzoekt, waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden.
Volgens de staatssecretaris kon de beslistermijn verlengd worden omdat artikel 31 richtlijn 2013/32 niet vereist dat er een “piek” van aanvragen binnenkomt. De termijn zou volgens de staatssecretaris ook verlengd mogen worden bij een geleidelijke verhoging van het aantal verzoeken, in combinatie met andere omstandigheden, wanneer een dergelijke verlenging noodzakelijk is om een behoorlijke en volledige behandeling van verzoeken te waarborgen. De staatssecretaris meende voorts dat hij bij deze afweging ook het aantal dossiers in aanmerking mocht nemen dat nog moet worden behandeld, aangezien dit van invloed is op de capaciteit om die verzoeken te behandelen en ertoe bijdraagt dat het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure zorgvuldig binnen zes maanden na de indiening ervan af te ronden.
De verzoeker stelt de staatsecretaris in gebreke omdat de beslistermijn van zes maanden was overschreden en gaat vervolgens in beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waar het hoger beroep uiteindelijk terechtkomt, vraagt het Hof van Justitie of artikel 31 van richtlijn 2013/32 met zich brengt dat de verlenging van de beslistermijn gerechtvaardigd kan worden wanneer het aantal aanvragen “geleidelijke toeneemt”. Hierbij wenst de Afdeling specifiek te vernemen hoe de begrippen “tegelijk” en “een groot aantal” uitgelegd moeten worden. Daarnaast is het voor de Afdeling van belang of er een bepaalde begrenzing bestaat voor de “piekperiode” waarin het grote aantal aanvragen ingediend moet worden, en zo ja, wat die begrenzing inhoudt. Tot slot wenst de Afdeling te vernemen of er voor de beoordeling of het in de praktijk zeer moeilijk is om binnen de termijn een beslissing te nemen, ook andere omstandigheden meegenomen mogen worden, zoals het wegwerken van achterstanden die al bestonden voor de toename van het aantal verzoeken.
Het Hof overweegt dat het begrip “tegelijk” uitgelegd moet worden als “in een kort tijdsbestek”. Het is immers nooit het geval dat verzoeken tot het verkrijgen van internationale bescherming op precies hetzelfde moment binnenkomen. Wanneer het Hof “tegelijk” letterlijk zou interpreteren, zou dat afbreuk doen aan het nuttig effect van de bepaling. Volgens het Hof lijkt deze bewoording erop te wijzen dat een “geleidelijke toename” buiten de reikwijdte van “tegelijk” valt. Daarnaast moet het begrip “groot aantal” worden uitgelegd als “omvangrijk”, en moet zij worden uitgelegd in het licht van de gebruikelijke en voorzienbare instroom van aanvragen op basis van actuele en historische patronen, aldus het Hof. Het gaat dus om een relatief groot aantal, ten opzichte van het in de lidstaat gebruikelijke en voorzienbare patroon van aanvragen. Of het “zeer moeilijk is om de procedure binnen 6 maanden te behandelen”, moet volgens het Hof worden beoordeeld door te kijken of het grote aantal aanvragen in een kort tijdsbestek zorgt voor capaciteitsproblemen bij de nationale autoriteiten, waardoor die autoriteiten niet meer in staat zouden zijn om de aanvragen behoorlijk en volledig te behandelen.
Dit brengt met zich dat indien er een geleidelijke toename is van aanvragen tot internationale bescherming, de lidstaten – uit hoofde van hun verplichting om te zorgen dat de beslissingsautoriteiten voldoende middelen en capaciteit hebben – deze middelen en capaciteit uit zouden kunnen breiden en op die manier het toenemende aantal aanvragen zouden kunnen opvangen. In dat geval biedt artikel 31 geen rechtvaardiging om de beslistermijn te verlengen. Dat zou volgens het Hof afbreuk doen aan het doel van de richtlijn, namelijk beslissingsautoriteiten zo spoedig mogelijk een beslissing laten nemen, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling. Dit betekent dus ook dat wanneer een groot aantal aanvragen in een kort tijdsbestek binnenkomt, de “piek-periode” afgebakend kan worden door de periode dat een lidstaat nodig heeft om de capaciteit aan te passen. Enkel in die periode kan zij een verlenging rechtvaardigen op basis van artikel 31 lid 3 van richtlijn 2013/32.
Tot slot benadrukt het Hof dat andere omstandigheden, zoals een al eerder bestaande achterstand van verzoeken tot internationale bescherming of personeelstekorten bij de beslissingsautoriteit, op zichzelf niet kan/kunnen dienen als rechtvaardiging om de termijn te verlengen in de situatie dat het aantal verzoeken geleidelijk toeneemt. De richtlijn voorziet immers enkel in een rechtvaardiging voor een toename waarbij het van de lidstaten niet kan worden verwacht dat zij onmiddellijk in staat zijn om te voorzien in extra personeelsbehoeften om de piek op te vangen. Wanneer het aantal verzoeken een langere periode constant hoog blijft, is het aan de lidstaat om voldoende middelen beschikbaar te stellen om te zorgen dat de autoriteiten kunnen omgaan met de constant hoge aanwas van aanvragen.
Bron: arrest van het Hof in de zaak C-662/23 (8 mei 2025)
Hof legt uit onder welke omstandigheden een belastingvrijstelling staatssteun oplevert
Op 29 april jl. heeft het Hof een arrest gewezen in antwoord op een prejudiciële vraag van de hoogste bestuursrechter van Polen die is gerezen in een geding tussen een Poolse vennootschap en de burgemeester van de stad Mielec. Centraal stond of een vrijstelling van onroerendezaakbelasting met betrekking tot terreinen, gebouwen en bouwwerken die deel uitmaken van de spoorweginfrastructuur aangemerkt moest worden als steunmaatregel in de zin van artikel 107 VWEU, omdat het zou gaan om een selectieve steunmaatregel. Het Hof overweegt dat de (vrijstelling van) de juridische regeling van de onroerendezaakbelasting gebaseerd lijkt te zijn op een neutraal criterium dat van toepassing is ongeacht, onder meer, de sectoren, de economische activiteiten of de rechtsvorm van de ondernemingen die de vrijstelling genieten en niet een selectief voordeel lijkt mee brengen.
Een Poolse vennootschap beschikt over een particuliere spoorwegaansluiting en stelt die aansluiting vanaf 2021 ter beschikking aan een publieke spoorwegvervoerder. Door deze terbeschikkingstelling voldoet de vennootschap aan de voorwaarden voor vrijstelling van onroerendezaakbelasting, waardoor zij de burgemeester van Mielec verzoekt om deze vrijstelling te verlenen. De burgemeester wijst het verzoek af, overwegende dat het toekennen van de vrijstelling zou leiden tot een niet vooraf door de Commissie gecontroleerde steunmaatregel. De vennootschap gaat in beroep.
De verwijzende rechter wenst te vernemen of de regeling – die het dus mogelijk maakt om fiscale vrijstellingen te verlenen aan ondernemingen die hun onroerend goed ter beschikking van spoorwegvervoerders stellen - een selectief voordeel verleent aan deze ondernemingen.
Om te beoordelen of er sprake is van een belastingmaatregel die een selectief voordeel oplevert, herinnert het Hof aan vaste jurisprudentie waaruit volgt dat het noodzakelijk is om eerst het “referentiestelsel” (lees: het “normale” belastingstelsel) vast te stellen. In dit geval is het normale referentiestelsel volgens het Hof de juridische regeling van de onroerendezaakbelasting, waar de vrijstelling integraal onderdeel van uitmaakt. Het gaat volgens het Hof immers om een geheel van regels die gelden voor alle entiteiten die eigenaar of bezitter zijn van onroerend goed, zonder dat bijvoorbeeld wordt gedifferentieerd naar de aard van de (activiteiten van) ondernemingen. De enige voorwaarde voor de vrijstelling is dat de belastingplichtige die gebruik wil maken van de vrijstelling een terrein, gebouw of bouwwerk bezit dat deel uitmaakt van de spoorweginfrastructuur en dat die ter beschikking van de spoorwegvervoerders wordt gesteld. Het lijkt volgens het Hof dan ook te gaan om een vrijstelling die is gebaseerd op een neutraal criterium dat van toepassing is ongeacht, onder meer, de sectoren, de economische activiteiten of de rechtsvorm van de ondernemingen die de vrijstelling genieten. Met de belastingmaatregel wordt (mede) een milieudoelstelling nagestreefd, die erin bestaat de betrokken ondernemingen aan te moedigen om niet meer in gebruik zijnde zijlijnen te herstellen en gebruik te maken van spoorwegvervoer, dat geen uitstoot van kooldioxide (CO2) veroorzaakt en meer veiligheid biedt dan wegvervoer. Dat is een legitieme doelstelling en omdat uit niets blijkt dat de belastingregeling is opgezet volgens kennelijk discriminerende parameters, lijkt volgens het Hof geen sprake van een selectieve belastingmaatregel.
Bron: arrest van het Hof in de zaak C-453/23 met perscommuniqué
Rechtbank Den Haag wijst kort geding van ANVR en Tui omtrent fossiele reclames af
Op 25 april jl. heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in het kort geding aangespannen door de Algemene Nederlandse Vereniging van Reisondernemingen (ANVR) en TUI Nederland N.V. tegen de gemeente Den Haag. Centraal stond het in de Algemene Plaatselijke Verordening van de Gemeenteraad (APV) vastgelegde Reclameverbod voor de producten en diensten “fossiele brandstoffen, vliegvakanties, vliegtickets […], cruisereizen […]” in de openbare ruimte (het Reclameverbod). Dat verbod had de Gemeenteraad ingevoerd met als doel de gezondheid van haar inwoners te beschermen, de negatieve gevolgen van klimaatverandering terug te dringen en het milieu te verbeteren. De voorzieningenrechter oordeelt dat het Reclameverbod niet onmiskenbaar onverbindend is en voldoet aan hogere wet- en regelgeving en aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De voorzieningenrechter wijst daarbij ook het Unierechtelijke betoog van ANVR en TUI af dat het Reclameverbod in strijd is met het vrije goederenverkeer.
Sinds 1 januari 2025 geldt in Den Haag een verbod op reclame voor de producten en diensten “fossiele brandstoffen, vliegvakanties, vliegtickets, grijze stroomcontracten, gascontracten, cruisereizen of auto’s met een fossiele of hybride brandstofmotor” in de openbare ruimte. De ANVR en TUI zijn het daar niet mee eens en willen reclame kunnen (blijven) maken voor de reizen die zij aanbieden, waaronder vliegreizen en cruises. Zij vorderen dat het Reclameverbod buiten werking wordt gesteld en stellen daartoe dat de gemeente het besluit tot het Reclameverbod onbevoegd heeft genomen en dat het Reclameverbod daarnaast onverbindend is, wegens strijd met de Grondwet en met Europese wet- en regelgeving, terwijl ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur bij de totstandkoming van het Reclameverbod niet in acht zijn genomen.
De rechtbank oordeelt dat de Gemeente ten eerste bevoegd was om het Reclameverbod uit te vaardigen. Zij heeft voldoende heeft onderbouwd dat het Reclameverbod – waarmee zij beoogt fossiele reclame uit het straatbeeld van Den Haag te weren - een bijdrage kán leveren aan de doelstelling fossiele brandstoffen te verminderen om de gezondheid van de inwoners en bezoekers van Den Haag te beschermen en de negatieve gevolgen van klimaatverandering ten behoeve van deze inwoners en bezoekers terug te dringen. Dat een afname van CO2-uitstoot door vermindering van vliegbewegingen naar aanleiding van het Reclameverbod landelijk en mondiaal bezien gering is doet daar niet aan af. Verder oordeelt de rechtbank dat de fossiele reclame die (de leden van) de ANVR en TUI willen maken voor vliegvakanties, vliegtickets en cruisereizen aangemerkt moet worden als “handelsreclame” in de zin van artikel 7 lid 4 van de Grondwet, op grond waarvan zij zich niet kunnen beroepen op de vrijheid van verspreiding van gedachten of gevoelens in de zin van artikel 7 lid 3 van de Grondwet. Ook valt het Reclameverbod niet binnen de werkingssfeer van de maximumharmonisatie van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Deze Richtlijn is namelijk niet van toepassing op nationale regels voor de bescherming van belangen die niet van economische aard zijn (zoals gezondheid, veiligheid of milieubescherming).
Verder oordeelt de rechtbank dat het Reclameverbod niet in strijd is met artikel 34 VWEU. Het reclameverbod maakt volgens de rechtbank geen onderscheid tussen nationale en internationale marktdeelnemers, noch worden buitenlandse partijen zwaarder getroffen. Zelfs als er vanuit gegaan zou worden dat het Reclameverbod een belemmering van het vrije verkeer van goederen zou vormen, kan die belemmering op grond van artikel 36 VWEU gerechtvaardigd worden vanwege de bescherming van de gezondheid en het milieu. Dat heeft de Gemeente voldoende onderbouwd. Daarnaast is het Reclameverbod proportioneel, omdat reclames via andere kanalen nog steeds zijn toegestaan en het verbod niet verder gaat dan nodig. Om diezelfde redenen oordeelt de rechtbank ook dat het Reclameverbod niet in strijd is met de vrijheid van meningsuiting zoals die is vastgelegd in artikel 10 EVRM en artikel 11 van het Handvest. De rechtbank acht het niet nodig afzonderlijk te toetsen of artikel 16 van het Handvest (betreffende vrijheid van ondernemerschap) is geschonden, omdat daarvoor dezelfde voorwaarden gelden als bij de vraag of sprake is van schending van artikel 34 VWEU.
Ten slotte oordeelt de rechtbank dat het Reclameverbod niet in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Er is geen sprake van strijd met het lex certa-beginsel aangezien de Gemeente voldoende heeft onderbouwd dat met de gegeven definitie van ‘fossiele reclame’ voor de marktpartijen voldoende duidelijk is welke reclame zij wel of niet mogen maken en dat, alhoewel incidenteel enige vorm van uitleg nodig zou kunnen zijn, het Reclameverbod zich richt tot professionele partijen van wie verwacht mag worden dat zij zelf waar nodig deskundig advies inwinnen over een voorgenomen reclame-uiting. Verder heeft de Gemeente voldoende aangetoond dat het Reclameverbod geschikt en noodzakelijk is om het door haar beoogde beleidsdoel te halen waardoor deze in lijn is met het evenredigheidsbeginsel. Voor zover in het Reclameverbod onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende vormen van reclame, is dit onderscheid gerechtvaardigd en dus in lijn met het gelijkheidsbeginsel. Ten slotte heeft de Gemeente voldoende onderbouwd dat het Reclameverbod op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat het voldoende is gemotiveerd waardoor geen sprake is van strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.
De slotsom is dat het Reclameverbod niet onmiskenbaar onverbindend is. De voorzieningenrechter wijst het gevorderde af.
Bron: uitspraak van de rechtbank Den Haag in ECLI:NL:RBDHA:2025:6874
ABRvS: besluit om ligplaatsvergunning van bepaalde tijd te vervaardigen niet in strijd met Dienstenrichtlijn of vertrouwensbeginsel
Op 16 april jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) uitspraak gedaan in een hoger beroepszaak over de weigering van een ligplaatsvergunning in de gemeente Amsterdam. In dat kader stond onder meer ter beoordeling of de Dienstenrichtlijn van toepassing was en of de gevraagde vergunning kwalificeert als een schaarse vergunning. De Afdeling heeft geoordeeld dat de Dienstenrichtlijn van toepassing is en dat de gevraagde vergunning als een schaarse vergunning moet worden aangemerkt. Het hoger beroep is ongegrond verklaard.
De zaak gaat over een Amsterdamse rederij, Rederij Lovers, die een aanvraag indient voor een ligplaatsvergunning voor de locatie aan de Prinsengracht. Deze wordt conform het lotingsreglement voor een periode van drie jaar verleend. Rederij Lovers maakt vervolgens bezwaar tegen het feit dat de gevraagde vergunning slechts voor drie jaar is verleend. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (college) verklaart het bezwaar ongegrond. Het college is van mening dat dat de betreffende ligplaatsvergunning een schaars recht is. Dat betekent dat het geen vergunning voor onbepaalde tijd kan verlenen. Daarnaast is het college voornemens om vanaf 2020 het beleid te vernieuwen, waardoor geen vergunningen van langer dan drie jaar kunnen worden verleend.
De rechtbank verklaart het door Rederij Lovers ingestelde beroep ongegrond. Daarbij overweegt zij onder meer dat de onderhavige ligplaatsvergunning als een schaarse vergunning kwalificeert en dat de Dienstenrichtlijn niet van toepassing is.
In hoger beroep betoogt Rederij Lovers opnieuw dat de Dienstenrichtlijn van toepassing is. Anders dan de rechtbank overweegt de Afdeling dat de Dienstenrichtlijn hier inderdaad van toepassing is. Voor toepassing van de Dienstenrichtlijn is onder meer van belang dat het verbod om zonder vergunning met een bedrijfsvoertuig een ligplaats in te nemen zich niet richt tot natuurlijke personen die als particulier handelen, maar naar zijn aard uitsluitend tot personen die een dienstenactiviteit willen verrichten. Weliswaar geldt op grond van de Verordening op het binnenwater (Vob) ook een verbod voor particulieren om zonder vergunning een ligplaats in te nemen met woonboten en pleziervaartuigen, maar de eisen die in acht moeten worden genomen bij de verlening van een ligplaatsvergunning voor bedrijfsvaartuigen verschillen van de eisen die gelden voor woonboten en pleziervaartuigen. De eisen die dienstverrichters in acht moeten nemen bij de uitoefening van hun economische activiteit verschillen dus van die voor particulieren. Een beslissing op een aanvraag om een ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig is dan ook een beslissing over de toegang tot of de uitoefening van een dienst in de zin van de Dienstenrichtlijn.
Verder betoogt Rederij Lovers dat de gevraagde ligplaatsvergunning zowel vanuit fysiek- als uit beleidsmatig oogpunt niet schaars is.
De Afdeling oordeelt daarentegen dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de ligplaatsvergunning een schaarse vergunning was, omdat voor de locatie negen aanvragen waren ingediend en er maar één vergunning beschikbaar was. Daarmee was sprake van een fysiek schaarse vergunning.
Tot slot faalt ook een beroep op het vertrouwens- en rechtzekerheidsbeginsel. Daarvoor moet aannemelijk worden gemaakt dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en, zo ja, hoe. Uit het Lotingsreglement kan niet redelijkerwijs worden afgeleid dat het college een ligplaatsvergunning voor onbepaalde tijd zou verlenen. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat in een passage uit een mailbericht van Stadsdeel Centrum aan alle reders die aan de loting deelnamen juist uitdrukkelijk is vermeld dat de ligplaatsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend.
Hoewel de Afdeling van oordeel is dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Dienstenrichtlijn niet van toepassing is, leidt dat niettemin niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank (met verbetering van de gronden).
Bron: uitspraak van de Afdeling in ECLI:NL:RVS:2025:1709
Commissie publiceert State aid scoreboard 2024
De Europese Commissie heeft het Scorebord staatssteun 2024 gepubliceerd waarin een uitgebreid overzicht van staatssteunuitgaven in 2023 is opgenomen.
De totale Europese uitgaven die kwalificeren als staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU daalden van 243,27 miljard EUR in 2022 naar 186,78 miljard EUR in 2023. Deze verlaging was mede ingegeven door de uitfasering van de crisissteun om de gevolgen van de coronapandemie en de Russische invasie van Oekraïne te verzachten.
De inzet van middelen voor niet-crisis gerelateerde EU-beleidsdoelstellingen, zoals milieubescherming en energiebesparing, onderzoek, ontwikkeling en innovatie, en regionale ontwikkeling, is ten opzichte van het jaar 2022 in 2023 toegenomen. Het totale steunbedrag dat aan deze doelstellingen werd besteed, steeg van 119,98 miljard EUR in 2022 naar 136,78 miljard EUR in 2023. Het aandeel van deze uitgaven in het totaal van de staatssteunuitgaven steeg van 49 % in 2022 naar 73% in 2023.
Nederland heeft in totaal 5,89 miljard euro uitgegeven via steunmaatregelen in 2023, wat ongeveer 30% minder steunuitgaven betreft ten opzichte van 2022.