Nu de zomer zijn intrede heeft gedaan en de temperaturen stijgen komt houtstook binnen weliswaar minder voor, maar steken we voor de sfeer buiten graag de vuurkorf aan. Omwonenden ervaren echter regelmatig hinder van het stoken van vuur. Maar wanneer is deze hinder overmatig? Een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 juni 2019 geeft antwoord op de vraag of de gemeente gehouden is beleid vast te stellen waarin is bepaald wanneer sprake is van overmatige hinder. Het antwoord luidt ontkennend.
Waar ging de zaak over?
In deze zaak verzoekt een buurman het college van burgemeesters en wethouders van Maasdriel handhavend op te treden tegen de overlast van twee houtkachels. De houtkachels bevinden zich in de bijgebouwen naast zijn woning, op 11 respectievelijk 22 meter afstand. De houtkachels staan vrijwel elke dag tussen oktober en mei te roken en veroorzaken volgens de buurman overmatige hinder. Dit zou in strijd zijn met artikel 7.22 van het Bouwbesluit. Een restbepaling van het Bouwbesluit om op te treden tegen bijvoorbeeld overmatige hinder.
Tijdens een enkele controle bij de woning heeft de gemeente echter geen overmatige hinder kunnen vaststellen en wijst het handhavingsverzoek daarom af. De buurman laat het hier niet bij zitten en gaat in beroep.
De rechtbank overweegt dat één controle onvoldoende is om vast te kunnen stellen of er sprake is van overmatige hinder. Desondanks laat de rechtbank de rechtsgevolgen in stand, omdat het college naderhand meerdere – aanvullende – controles heeft uitgevoerd, waarbij opnieuw geen overlast is geconstateerd. Met deze controles is de rechtbank van oordeel dat het college alsnog afdoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van overmatige hinder door de houtkachels.
Oordeel Afdeling
In hoger beroep betoogt de buurman dat de rechtbank er onterecht van is uitgegaan dat het aan het college is om te beoordelen wanneer precies sprake is van hinder, als bedoeld in artikel 7.22 van het Bouwbesluit. Een dergelijke beoordelingsruimte ontbreekt volgens hem. Het college dient naar zijn oordeel daarom beleid vast te stellen waarmee kan worden gewaarborgd dat er op een objectieve wijze kan worden bepaald of er sprake is van overmatige hinder.
De Afdeling gaat hierin niet mee. Allereerst overweegt de Afdeling onder verwijzing van haar eerdere uitspraak van 10 oktober 2018, dat artikel 7.22 van het Bouwbesluit een restbepaling betreft. Het bevoegd gezag kan artikel 7.22 toepassen, indien naar zijn oordeel optreden tegen de ervaren hinder noodzakelijk is en specifieke bepalingen geen soelaas bieden.
Over het standpunt dat de gemeente geurbeleid zou moeten vaststellen om zo objectief te kunnen oordelen wanneer sprake is van overmatige hinder is de Afdeling vervolgens ook helder. De Afdeling oordeelt dat artikel 7.22 van het Bouwbesluit niet vaststelt wanneer sprake is van overmatige hinder. Het is aan het college om vast te stellen wanneer hiervan sprake is. Het college is echter niet gehouden om beleid vast te stellen waarin is bepaald wanneer sprake is van overmatige hinder, aldus de Afdeling.
Belang voor de praktijk
Voor het vaststellen dat wel of niet sprake is van overmatige hinder van houtstook, is het allereerst raadzaam om meer dan één controle uit te voeren. Verder bevestigt de Afdeling hier dat artikel 7.22 van het Bouwbesluit niet bepaalt wanneer sprake is van overmatige hinder van houtstook, maar dat het aan de gemeente is om dit vast te stellen. Dit betekent alleen niet dat de gemeente gehouden is beleid vast te stellen waarin zij bepaalt wanneer daarvan sprake is.
Raadpleeg hier de volledige uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2019.