Home Kennis Beschikking ernst en spoed: leidt actualisering tot verplichte bodemsanering?

Beschikking ernst en spoed: leidt actualisering tot verplichte bodemsanering?

17 juni 2025
Katrien Winterink
en
Xander de Vries

In dit blog staat een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 april 2024 centraal waarin het ging om een historische bodemverontreiniging met VOCl (vluchtige chloorkoolwaterstoffen). De beschikking ernst en spoed van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland waar het in deze casus om draait dateert van voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Op grond van het overgangsrecht is het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van het besluit bepalend. Dit is de Wet bodembescherming (Wbb).

Achtergrond

Op percelen in Hilversum is tot 1983 een chemische wasserij/ververij gevestigd geweest. Het terrein wordt nu voor verschillende maatschappelijke doeleinden gebruikt, waaronder een moskee. Reeds vanaf 1988 is het terrein onderwerp van onderzoek geweest vanwege een vermoeden van bodemverontreiniging. In 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: college) bij besluit vastgesteld dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging dat vanwege de grondwaterverontreiniging met urgentie moet worden gesaneerd. Hoewel er nadien overleg heeft plaatsgevonden tussen betrokken partijen, is er geen overeenstemming bereikt over de wijze van saneren van de bodem. Het college heeft op 26 januari 2023 ambtshalve, op grond van artikel 29 en 37 van de Wbb, besloten tot gedeeltelijke wijziging van het besluit van 2003. In het nieuwe besluit heeft het college vastgesteld dat het geval van ernstige verontreiniging naast een urgent geval van ernstige grondwaterverontreiniging ook een geval van ernstige verontreiniging van de grond van de percelen is en het tijdstip waarop uiterlijk met de sanering moet worden begonnen gewijzigd naar 1 juli 2024.

De eigenaar van de percelen is het met dit besluit niet eens.

De eigenaar stelt zich in de eerste plaats op basis van eigen onderzoek op het standpunt dat van ernstige verontreiniging geen sprake meer is. Daarnaast betoogt zij dat het om een oude bodemverontreiniging gaat die is ontstaan vóór 1 januari 1975. De verontreiniging zou zijn ontstaan door een brand in 1974 die de brandweer op zodanige manier heeft geblust, dat daarbij bedrijfsstoffen met het bluswater zijn weggespoeld waarna deze via een rioolzinkput verder verspreid zijn geraakt in de bodem van het perceel. Volgens de eigenaar kan het haar dus niet kan worden verweten dat de bodemverontreiniging is ontstaan. Tot slot betoogt zij dat, indien zij moet saneren, zij een bestraffende sanctie opgelegd zou krijgen die geen redelijk doel meer dient. De bodemverontreiniging zit immers diep en vormt geen risico voor mens, plant of dier. Bovendien zou saneren tot milieuschade leiden vanwege bijvoorbeeld emissies van vrachtbewegingen die tijdens het saneren van het terrein plaatsvinden.

Hoe oordeelt de Afdeling?

De Afdeling volgt de eigenaar niet in het standpunt dat geen sprake meer is van verontreiniging. Uit een onderzoek dat onderzoeksbureau Antea in 2019 heeft verricht in opdracht van het college blijkt dat er zich in de grond een geval van ernstige verontreiniging (boven de interventiewaarde) bevindt. Het onderzoek van de eigenaar is daarnaast niet gedaan door een onafhankelijk bodemdeskundige en toont evenmin aan dat de conclusies uit het rapport van Antea onjuist zijn.

Ten aanzien van de datum van verontreiniging merkt de Afdeling op dat de Wbb er niet aan in de weg staat dat het college een (gewijzigd) besluit neemt over de ernst en spoedeisendheid van een geval van ernstige verontreiniging dat geheel of gedeeltelijk vóór 1 januari 1975 is ontstaan. De Wbb is ook juist in het leven geroepen om historische gevallen van verontreiniging aan te pakken. De door de eigenaar genoemde datum is slechts relevant voor de vraag of de overheid gemaakte saneringskosten kan verhalen op degene die de bodem heeft verontreinigd. In de jurisprudentie heeft de Hoge Raad namelijk bepaald dat er in beginsel vóór 1 januari 1975 géén aansprakelijkheid van de vervuiler kan zijn jegens de overheid voor kosten die de overheid maakt voor bodemsaneringen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de HR van 24 april 1992, NJ 1993, 643 (Van Wijngaarden/Staat) en NJ 1993, 644 m. nt. CJHB (Staat/Akzo Resins)).

Ten aanzien van de oorzaak van de verontreiniging overweegt de Afdeling allereerst dat bij het nemen van het besluit van 26 januari 2023 geen rol speelt wat de oorzaak is van het geval van ernstige verontreiniging. De vraag of de eigenaar kan worden verplicht om de verontreiniging te saneren moet worden beantwoord aan de hand van artikel 55b Wbb. Daaruit volgt dat de eigenaar van een bedrijfsterrein waar een geval van ernstige verontreiniging is ontstaan, verplicht is de bodem te saneren wanneer in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, van de Wbb, is vastgesteld dat spoedige sanering noodzakelijk is. De saneringsplicht volgt dus uit de wet, niet uit het besluit van het college (vgl. ABRvS 17 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1929 en ABRvS 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4159). Het maakt daarbij niet uit of de eigenaar van een bedrijventerrein ook de veroorzaker van de verontreiniging is. Ook deze beroepsgrond treft dus geen doel.

Tot slot overweegt de Afdeling dat de bestuursrechtelijke verplichting met het oog op bescherming van de bodem geen bestraffing voor een strafbaar feit is. Bovendien heeft het college vastgesteld dat er sprake is van ernstige verontreiniging die met spoed moet worden gesaneerd, zodat de Afdeling de stelling van de eigenaar dat er geen gevaar is voor mens, plant of dier, niet volgt. De al dan niet optredende milieuschade maakt evenmin dat het college zijn besluit niet mocht nemen.

Bodemsanering onder het nieuwe stelsel

Onder de Wbb is een eigenaar van een bedrijfsterrein verplicht om de bodem te saneren indien in een beschikking is vastgelegd dat er sprake is van een ernstige verontreiniging met een noodzaak tot spoedige sanering. Met de komst van de Omgevingswet is de wet- en regelgeving op het gebied van bodemverontreiniging aanzienlijk veranderd. Zo is de saneringsplicht voor eigenaren van bedrijfsterreinen niet opgenomen in de Omgevingswet. Op grond van het overgangsrecht blijft de Wbb echter relevant voor gevallen van historische verontreiniging die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn beschikt als ernstig en spoedeisend.

Raadpleeg hier de volledige uitspraak van de Afdeling van 9 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1585.