Bij besluit van 16 september 2014 heeft het college krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) opnieuw een vergunning verleend voor de wijziging van een rundvee-, schapen- en varkenshouderij die gelegen is in de omgeving van Natura 2000-gebieden.
De vergunning heeft betrekking op de wijziging van een bestaande veehouderij. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen kan een vergunning voor een uitbreiding of wijziging van een veehouderij op grond van artikel 19d lid 1 Nbw 1998 worden verleend als de wijziging of uitbreiding van de veehouderij niet leidt tot een verhoging van de stikstofdepositie ten opzichte van de vergunde situatie op de relevante referentiedatum.
Uit het door de (huidige) ministeries van Infrastructuur en Milieu, Economische Zaken, de provincies en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten opgestelde Actieplan volgt dat met het opgestelde Bedrijfsontwikkelingsplan (hierna: BOP) beoogd is om voor toepassing van het in het Actieplan genoemde gedoogbeleid in aanmerking te komen. Anders dan appellanten betogen wordt met de in het BOP opgenomen maatregel dan ook niet voldaan aan het Besluit huisvesting, maar slechts aan de in het Actieplan opgenomen voorwaarden op grond waarvan het bevoegde gezag tijdelijk afziet van handhaving. Met het opstellen van het BOP is de voor het bedrijf geldende milieuvergunning uit 2005 dan ook ongewijzigd.
Anders dan appellanten betogen is met het BOP dan ook geen nieuwe toestemming verleend voor een activiteit met een lagere emissie. Bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de stikstofdepositie als gevolg van de voorgenomen activiteit met de stikstofdepositie in de vergunde situatie met de laagst toegestane ammoniakemissie in de periode vanaf de referentiedata tot de datum van het nemen van het bestreden besluit. Uit het voorgaande volgt dat het college daarbij in dit geval mocht uitgaan van de milieuvergunning uit 2005 en de bedrijfsvoering zoals opgenomen in het BOP daarbij niet hoefde te betrekken. Dat het BOP is opgesteld in het kader van het Besluit huisvestiging maakt voorts niet dat de bestaande toestemming op de referentiedata geheel of gedeeltelijk is vervallen dan wel dat het college in dit geval van de feitelijke in plaats van de vergunde situatie diende uit te gaan. De Afdeling verklaart het beroep tegen het besluit van 16 september 2014 ongegrond.
Bron: ABRvS, 3 juni 2015, 201309542/1/R2