Op 12 februari 2016 heeft Minister Schultz van Haegen van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de nadere memorie van antwoord bij de Omgevingswet naar de Tweede Kamer gestuurd. Hier gaat de Minister in op de vragen die zijn gesteld tijdens het nader voorlopig verslag van de Eerste Kamercommissie voor Infrastructuur, Milieu en Ruimtelijke Ordening.
De vragen die zijn beantwoord waren afkomstig van de CDA, D66, PVV, SP, PvdA en Groen Links. Hieronder wordt één specifiek thema toegelicht dat door de Minister uitvoerig is besproken: het omgevingsplan.
Het omgevingsplan
Bij de invoering van de Omgevingswet wordt voorzien in een overgangsregeling waarbij alle geldende bestemmingsplannen (en beheersverordeningen) in een gemeente van rechtswege samen worden aangemerkt als het omgevingsplan. Daarmee beschikken gemeenten met de inwerkingtreding van de Omgevingswet over één omgevingsplan, dat in het begin alleen nog maar een juridische werkelijkheid is. Door de bestemmingsplannen te benoemen als één omgevingsplan, behouden deze onder het stelsel van de Omgevingswet hun werking, functie en juridische betekenis. Het is vervolgens aan de gemeenten om de taak op te pakken de bestemmingsplannen en andere regelingen om te vormen tot één consistent en samenhangend omgevingsplan. Het Omgevingsplan kan veelvuldig op onderdelen en per locatie worden gewijzigd. Er kunnen dus meerdere vaststellingsbesluiten, in verschillende stadia, tegelijk in procedure zijn.
Een onderscheidend kenmerk van het omgevingsplan is dat het merendeel van de regels per locatie binnen het gemeentelijke grondgebied verschilt. Dat maakt het omgevingsplan op zichzelf anders dan van veel andere gemeentelijke verordeningen, waarin de werking van regels meestal niet naar specifieke locaties binnen het gemeentelijk grondgebied is toegedeeld. Vanwege het locatie specifieke (en daarmee concretiserende) karakter van de meeste regels in het omgevingsplan en het feit dat veel regels van invloed zijn op de wijze waarop invulling kan worden gegeven aan het grondeigendom, is de keuze gemaakt om beroep open te stellen tegen een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan. Met het appellabel maken van het omgevingsplan is het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State gevolgd.
De Omgevingswet biedt de gemeente de mogelijkheid om te werken met een globaal omgevingsplan, waarin sprake is van een toedeling van functies op hoofdlijnen, maar wel met regels die borgen dat bij de latere uitwerking van het plan sprake is van het behoud van het evenwicht tussen functies en dat voldaan blijft aan de randvoorwaarden die in instructieregels van het Rijk of de provincie zijn vastgelegd. Door middel van de beoordelingsregels die in het omgevingsplan worden gesteld voor de besluiten die nodig zijn voor de latere uitwerking van dat plan, moet zijn geborgd dat wordt voldaan aan de instructieregels die zijn gesteld met het oog op te beschermen belangen en te realiseren doelen. Het geheel van deze regels is bepalend voor de ontwikkelingsruimte en afwegingsruimte bij een globaal omgevingsplan. De vrees van de fractieleden dat een globaal omgevingsplan onvoldoende bescherming biedt voor de burger, is daarom ongegrond volgens de Minister.
In de nadere memorie van antwoord worden onder andere ook thema’s als instructieregels, de omgevingsvisie, klimaatverandering en subsidiariteit besproken. Zie daarvoor de link hieronder.
Na kennisneming van de nadere memorie van antwoord acht de commissie voor Infrastructuur, Milieu en Ruimtelijke Ordening de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid, zo blijkt uit het eindverslag.