Home Kennis Is tijdens faillissement verschuldigd geworden erfpachtcanon een boedelschuld?

Is tijdens faillissement verschuldigd geworden erfpachtcanon een boedelschuld?

2 februari 2024
Djamilla Wijnen
en
Floris Sepmeijer

Op 19 januari 2024 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de verplichting tot betaling van de erfpachtcanon die verschuldigd is geworden tijdens het faillissement geen boedelschuld is. De Hoge Raad moest oordelen over de aard van de verplichting tot betaling van de erfpachtcanon: is dit een kwalitatieve verbintenis of een goederenrechtelijke verplichting?

Wat is er gebeurd?

De casus is als volgt. Groningen Seaports N.V. (GSP) heeft aan GOC Real Estate B.V. (GOC) een bedrijfsterrein in erfpacht uitgegeven. GOC is in 2015 in staat van faillissement verklaard en er werd een curator benoemd. Na het uitspreken van het faillissement is de erfpachtrelatie tussen GOC en GSP in stand gebleven.

GSP vordert in dit geding onder meer betaling van de tijdens het faillissement verschuldigd geworden erfpachtcanon. Zij heeft daartoe aangevoerd dat deze betalingsverplichting een boedelschuld is, die een onmiddellijke aanspraak geeft jegens de faillissementsboedel. De rechtbank volgde GSP niet in dit standpunt en wees de vordering af. Het hof bekrachtigde het vonnis. De Hoge Raad verwerpt nu het cassatieberoep van GSP en laat het arrest van het hof in stand.

Erfpachtcanon: goederenrechtelijke of persoonlijke verplichting?

In deze procedure gaat het om de vraag of de canon een boedelschuld oplevert. Uit het arrest Koot Beheer/Tideman q.q. (HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108) volgt dat schulden een boedelschuld opleveren 

  1. ingevolge de wet, 
  2. omdat zij door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan, 
  3. of omdat zij een gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting.

GSP betoogt dat een canonbetalingsverplichting onderdeel is van het erfpachtrecht en een goederenrechtelijke verplichting betreft. Daardoor zou de canonbetalingsverplichting naar de mening van GSP kunnen worden afgedwongen buiten de concurrente schuldeisers om. Volgens GSP doet hieraan niet af dat art. 39 Fw alleen pacht en huur maar niet erfpacht als boedelschuld noemt, omdat de verplichting tot betaling van pacht en huur geen goederenrechtelijk karakter heeft.

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt dat dit betoog faalt:

De verplichting tot betaling van de erfpachtcanon is in het stelsel van het Burgerlijk Wetboek geen goederenrechtelijke verplichting, maar een kwalitatieve verbintenis die rust op de erfpachter (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.11-3.14). De wetgever heeft voor de verplichting tot betaling van de erfpachtcanon en voor opzegging van de erfpacht wegens wanbetaling een regeling getroffen in de art. 5:85 lid 2, 5:92 lid 2 en 5:87 leden 2 en 3 BW en heeft voor de erfpachtcanon geen met art. 39 Fw (huur) vergelijkbare regeling getroffen. Anders dan onderdeel 1 betoogt, is de verplichting tot betaling van de erfpachtcanon voor zover deze verschuldigd is geworden tijdens het faillissement van de erfpachter dan ook niet ingevolge of krachtens het Burgerlijk Wetboek dan wel de Faillissementswet een boedelschuld. [noot]"
[noot] Vgl. HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, rov. 3.7.1.

Anders dan voor pacht en huur (art. 39 Fw) is voor de betaling van de erfpachtcanon geen vergelijkbare regeling getroffen in de Faillissementswet waaruit volgt dat deze een boedelschuld is. In art. 5:85 lid 2, 5:87 lid 2 en 3 en art. 5:92 lid 2 BW is daarentegen tot uitdrukking gebracht dat de verplichting tot betaling van de erfpachtcanon een kwalitatieve verbintenis is die rust op de erfpachter en niet als een goederenrechtelijke verplichting kan worden aangemerkt.

Implicaties van dit arrest

Uit dit arrest volgt dat de verplichting tot betaling van de erfpachtcanon geen boedelschuld is. Een curator is dus niet verplicht om de canon te voldoen vóórdat hij het actief verdeelt onder de schuldeisers die hun vordering ter verificatie kunnen indienen.

Bron: Hoge Raad 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:56