Inbezitneming
Voor verjaring is vereist dat de onroerende zaak in bezit is genomen. Van bezit is sprake wanneer de bezitter het goed voor zichzelf houdt door daarover de feitelijke macht uit te oefenen (artikel 3:107 en 3:313 BW). Dat dient te worden beoordeeld naar verkeersopvattingen (artikel 3:108 BW). Daarbij komt het aan op een feitelijke beoordeling en spelen alle omstandigheden van het geval een rol, zoals de aard en bestemming van het goed, de wijze waarop een eventuele bijzondere betrekking tot die zaak is ontstaan, en de beheers-, onderhouds- en gebruiksdaden. De interne wil om als eigenaar op te treden is dus niet van betekenis. Daarnaast dient het bezit ondubbelzinnig en openbaar te zijn. De bezitter moet zich zodanig gedragen, dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niets anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. De oorspronkelijke eigenaar moet namelijk tijdig maatregelen hebben kunnen nemen om de verjaring te voorkomen.
Voltooiing van de verjaringstermijn
De verkrijging door verjaring op grond van artikel 3:105 BW vindt plaats op het moment dat de verjaring van de vordering tot beëindiging van het onrechtmatige bezit wordt voltooid en dat is op grond van artikel 3:306 BW in ieder geval na twintig jaar. Die termijn vangt op grond van artikel 3:314 lid 2 BW aan op de dag nadat (i) een niet-rechthebbende bezitter is geworden óf (ii) de onmiddellijke opheffing kon worden gevorderd van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt. Voor de beantwoording van de vraag of de verjaring van de vordering tot beëindiging van het bezit is voltooid, mag dus rekening worden gehouden met een voordien bestaande onrechtmatige toestand. In bovengenoemd arrest heeft het gerechtshof aan deze bepaling toepassing gegeven.
Het hof oordeelde in die zaak dat het gebruik van de strook grond in 1978 door het plaatsen van een rijbak voor de paardenrijbaan onvoldoende was voor bezit. De latere handelingen, zoals de aanleg van een omheining, geasfalteerde weg en tegelwerk, maakten dat in ieder geval vanaf 1995 van inbezitneming sprake was. Op grond van artikel 3:314 lid 2 BW was de verjaringstermijn al aangevangen op het moment van het ontstaan van de onrechtmatige toestand, bestaande uit het aanbrengen van de rijbak en vervolgens het gebruik maken ervan als paardenrenbaan. En dus nog vóórdat de rechthebbende het bezit had verloren. Dit leidde tot de conclusie dat de verjaringstermijn in 1998 al was voltooid.
Conclusie
Voor rechthebbenden van grote aantallen registergoederen, zoals bijvoorbeeld gemeenten en provincies, is het van belang om zich bewust te zijn van genoemde bepaling. Zij doen er verstandig aan zo nu en dan te controleren of sprake is van ‘landjepik’ en indien dit het geval is daartegen op te treden, bijvoorbeeld door een vordering in te stellen tot opheffing van de onrechtmatige toestand of tot beëindiging van bezit.
Pels Rijcken beschikt over een team dat gespecialiseerd is in het adviseren van provincies en gemeenten over verjaring van registergoederen. Aan de hand van een inzichtelijke beslisboom kan worden beoordeeld of sprake is van verjaring van publieke gronden en wordt pasklaar advies gegeven over uiteenlopende verjaringskwesties. Waar nodig biedt Pels Rijcken juridische bijstand in gerechtelijke procedures.
Bron: Hof ’s-Hertogenbosch 18 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:107