Het geschil
In deze procedure stelde een inwoner van een gemeente zich op het standpunt dat hij door verjaring eigenaar was geworden van een stuk grond dat op het oog deel uitmaakte van de voortuin van zijn woning. Voor een beoordeling van dit verjaringsberoep is relevant of de inwoner – dan wel diens rechtsvoorganger – het bezit over de grond heeft verkregen. De gemeente meende dat dit niet het geval was en het geschil kwam voor de rechter.
Verloop van procedure bij de rechtbank en hof
De rechtbank stelt de gemeente in het gelijk en verklaart voor recht dat de gemeente eigenaar is van de strook grond en veroordeelt de inwoner tot ontruiming daarvan.
Het hof ziet dit anders. Het hof overweegt dat door de rechtsvoorganger van de inwoner in 1990 al bezitsdaden zijn verricht, namelijk de afbakening van de voortuin door het plaatsen van bielzen, die later zijn vervangen door buxushagen. Daarnaast werd de voortuin met de strook grond voortdurend als één geheel onderhouden en op enig moment ook opnieuw aangelegd en ingericht. Naar het oordeel van het hof gaat dit beduidend verder dan enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen en is er om die reden sprake van inbezitneming door een rechtsvoorganger van de inwoner.
Het feit dat de toegang tot de strook grond niet met een hek of op een andere wijze is beperkt, maakt het oordeel van het hof in dit specifieke geval niet anders. Het hof voegt daaraan toe dat de gemeente er op grond van de geconstateerde uiterlijke feiten op bedacht moest zijn dat zij haar eigendom zou gaan verliezen. Niet alleen was de gemeente dat niet, zij heeft de rechtsvoorganger van de inwoner juist nog eens gewezen op zijn eigenaars-verantwoordelijkheid ten aanzien van het onderhoud van de bomen op de strook grond.
Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank dan ook en verklaart voor recht dat de inwoner door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond.
De Hoge Raad
De gemeente voert in cassatie aan dat het hof heeft miskend dat voor inbezitneming van publieke grond een bijzondere en strengere maatstaf zou gelden, op grond waarvan niet snel mag worden aangenomen dat een niet-rechthebbende de intentie heeft publieke grond voor zichzelf te houden. De gemeente stelt zich op het standpunt dat voor inbezitneming van publieke grond steeds bijkomende (bijzondere) omstandigheden vereist zouden zijn om te kunnen aannemen dat de inbezitneming voor de gemeente ondubbelzinnig kenbaar was, of dat de gemeente wist of behoorde te weten dat sprake was van inbezitneming.
De Hoge Raad gaat daar echter niet in mee. De Hoge Raad overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of iemand een goed in bezit heeft genomen, bepalend is of hij zich de feitelijke macht over dat goed heeft verschaft. Voor inbezitneming van een goed dat in het bezit is van een ander, is vereist dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter wordt tenietgedaan. Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting en op grond van uiterlijke feiten. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat daarbij de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen.
De Hoge Raad oordeelt dat uit deze maatstaf volgt dat indien beoordeeld moet worden of grond met een publieke bestemming in bezit is genomen door een niet-rechthebbende, met die bestemming rekening moet worden gehouden maar dat er geen aanleiding is voor een afzonderlijke maatstaf voor de inbezitneming van ‘publieke grond’.
De Hoge Raad komt tot de conclusie dat het hof deze maatstaf niet heeft miskend en verwerpt daarom het cassatieberoep.
Bron: HR 8 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1606
Zie over dit arrest ook Cassatievlog.